ECLI:NL:GHAMS:2002:AE6617

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/0278
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Bijl
  • A. Vrouwenvelder
  • C. Beukers-Van Dooren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitspraak inspecteur over verbruiksbelasting alcoholvrije drank A

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende, een producent van de alcoholvrije drank A, tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of de drank A, die voor 10% uit vruchtensap, 6% uit magere yoghurt en verder uit suiker en water bestaat, kan worden aangemerkt als een uit melk of melkproducten bereide drank. De inspecteur had eerder besloten dat A niet onder de uitzondering van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken valt, omdat de drank voor 75% uit water zou bestaan en niet voldoende uit melk of melkproducten. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de inspecteur, die was gedateerd op 7 december 2000, en stelde dat de drank wel degelijk aan de voorwaarden voldeed. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de drank A, ondanks dat het eindproduct slechts voor 6% uit yoghurt bestaat, toch als uit melk of melkproducten bereid kan worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat de enkele omstandigheid dat het eindproduct na toevoeging van water niet uitsluitend uit yoghurt bestaat, niet voldoende is om te oordelen dat de drank niet uit melk of melkproducten is bereid. Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak van de inspecteur en verleende een teruggaaf van verbruiksbelasting van € 9000,10. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 724,50. De uitspraak werd op 10 juni 2002 gedaan door de voorzitter en twee leden van de belastingkamer, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur te P.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 16 januari 2001, ingediend door gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 7 december 2000, betreffende het bezwaar van belanghebbende tegen het bedrag dat als verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken over het tijdvak april 2000 door haar op aangifte is voldaan. Belanghebbende heeft over evenbedoeld tijdvak verbruiksbelasting voldaan tot een bedrag van ƒ 3.835.524. Na bezwaar tegen dit bedrag heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak besloten geen teruggaaf te verlenen.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot het verlenen van een teruggaaf van verbruiksbelasting tot een bedrag van ƒ 19.833,60 (€ 9000,10).
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 25 maart 2002 zijn verschenen gemachtigde van belanghebbende alsmede de inspecteur. De gemachtigde en de inspecteur hebben ter zitting ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen, van welke stukken de inhoud als hier opgenomen geldt.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende produceert onder meer de alcoholvrije drank A.
2.2. Met betrekking tot de bereiding van A is in een rapport van maart 2001 van NIZO food research het volgende opgenomen:
"Ten behoeve van de bereiding van yoghurt wordt magere melk voorbehandeld met membraantechnologie ter verwijdering van een kleine eiwitfractie die de stabiliteit van het product nadelig beïnvloedt. (…) Na pasteurisatie wordt de bovengenoemde melk aangeënt met yoghurtculturen. (…) Vervolgens wordt sapconcentraat, een pectine-oplossing en water toegevoegd. Aan dit mengsel wordt (…) room (…) toegevoegd. (…)"
De aldus verkregen "orange yoghurt compound" wordt de compound A ALK-3151 genoemd. Om het product A te verkrijgen wordt aan de compound water en suiker toegevoegd.
2.3. Blijkens de specificatie op de verpakking van A bestaat het product voor 10% uit vruchtensap; voor 6% uit magere yoghurt en voorts uit suiker en toegevoegd water.
2.4. Op 7 april 1999 heeft belanghebbende het Douane Laboratorium Amsterdam (hierna: het Laboratorium) verzocht A chemisch te analyseren. Bij brief van 28 april 1999 aan de Belastingdienst Douane district Arnhem deelt het Laboratorium ter zake onder meer het volgende mee:
"Bij onderzoek bevonden:
Voorkomen product: gele troebele vloeistof in pakjes van 200 ml.
Vetgehalte: minder dan 0,02%
Eiwitgehalte: (…): 0,2%
Lactosegehalte (…): minder dan 0,2%
Sacharose/invertsuikergehalte (…): 9%
Volgens de receptuur bevat het monster ca 5% magere yoghurt. De analyseresultaten komen hiermee overeen.
(…)
Onderzoek t.b.v. verbruiksbelastingwetgeving: Voor de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere producten wordt dit product conform artikel 9 lid 1 aangemerkt als een limonade. Het product voldoet niet aan de uitzondering zoals vermeld in lid 3a. (…)"
2.5. Op 7 februari 2000 verzoekt belanghebbende het Laboratorium opnieuw om een chemische analyse van A. Bij fax van 7 april 2000 wordt belanghebbende op de hoogte gesteld van de volgende bevindingen van het onderzoek:
"Bij onderzoek bevonden:
(…)
Vetgehalte (…): 0,03 %
Er is geen reden om aan de aangifte t.w. melkvet te twijfelen.
Ruw eiwitgehalte (…): 0,2%
Lactosegehalte (…): <0,2%
Sacharose en invertsuiker gehalte (…): 9,5%
(…)"
3. Geschil
In geschil is uiteindelijk of A valt aan te merken als een uit melk of melkproducten bereide drank met een gehalte aan melkvetten van 0,02%mas of meer waarin zich melkeiwit en melksuiker bevinden, niet zijnde een uit wei of weiproducten vervaardigde drank, in de zin van artikel 9, derde lid, onderdeel a, van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten (hierna: de Wet).
4. Standpunten van partijen
4.1. Verwezen wordt naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken en in de pleitnota's is vermeld.
4.2. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:
Namens belanghebbende:
Niet in geschil is dat ingeval A niet onder de uitzondering van artikel 9, derde lid, onderdeel a van de Wet valt, A limonade in de zin van het eerste lid van artikel 9 is. De stelling uit de conclusie van repliek dat A geen drank is die als zodanig beantwoordt aan de omschrijving van artikel 9, eerste lid van de Wet wordt derhalve ingetrokken. Vaststaat dat A een drank is met een gehalte aan melkvetten van 0,02% massaprocenten of meer waarin zich melkeiwit en melksuiker bevinden. Tussen partijen staat voorts vast dat het eindproduct voor circa 6% uit yoghurt bestaat, voor 10% uit vruchtensap en dat voorts 75% water wordt toegevoegd alsmede suiker. Het product A is thans 2 à 3 jaar in de handel. Het product neemt naast frisdrank een eigen plaats in op de markt. Er zijn vergelijkbare producten in de handel. Over een vergelijkbaar product, B, en de kwalificatie daarvan heeft het Hof Leeuwarden een uitspraak gedaan ter zake waarvan thans een beroep in cassatie aanhangig is. Het eindproduct A wordt gemaakt uit een compound dat voor 82% uit yoghurt bestaat en voor 18% uit geconcentreerd vruchtensap. Het eindproduct bevat door de toevoeging van water relatief minder melkproduct, namelijk 6%.
De inspecteur:
Niet in geschil is dat A een drank is met een gehalte aan melkvetten van 0,02%mas of meer waarin zich melkeiwit en melksuiker bevinden. De samenstelling van het eindproduct en van de compound is als zodanig niet in geschil. De inspecteur is evenwel van mening dat artikel 9, derde lid, onderdeel a, van de Wet twee eisen stelt te weten de eis dat sprake is van een uit melk of melkproducten bereide drank én dat die drank een gehalte aan melkvetten van 0,02%mas of meer heeft waarin zich melkeiwit en melksuiker bevinden. Naar de mening van de inspecteur spitst het geschil zich toe op de vraag of A bereid is uit melkproducten. Uit de parlementaire geschiedenis leidt de inspecteur af dat de voorwaarde van een melkvetgehalte van 0,02%mas of meer en de aanwezigheid van melkeiwit en melksuiker uitsluitend is opgenomen als aanvullende voorwaarde voor weidranken. Deze voorwaarde had, als gevolg van de latere aanpassing in de wettekst ten aanzien van weidranken, uit de tekst van artikel 9, derde lid, onderdeel a, van de Wet verwijderd moeten worden doch dat is verzuimd. Deze voorwaarde is niet doorslaggevend voor de toepassing van de uitzondering. Doorslaggevend is of A uit melkproducten is bereid. De compound bestaat voor een groter gedeelte (82%) uit yoghurt dan het eindproduct (6%) maar dat houdt verband met de omstandigheid dat het vruchtensap in concentraatvorm is toegevoegd. Overigens kan ook van de compound niet worden gezegd dat deze uit melkproducten is bereid. Niet uit het oog moet worden verloren dat de bewerking van de melk uitsluitend verband houdt met het bewerkstelligen van de houdbaarheid van het product. Deze bewerking brengt niet mee dat gezegd kan worden dat A uit melkproducten is bereid. De inspecteur is anders dan belanghebbende van mening dat de procedure inzake het product B bij het Hof Leeuwarden niet vergelijkbaar is met de onderhavige procedure.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onderdeel a van de Wet wordt als limonade niet aangemerkt de uit melk of melkproducten bereide drank met een gehalte aan melkvetten van 0,02%mas of meer waarin zich melkeiwit en melksuiker bevinden, niet zijnde een uit wei of weiproducten vervaardigde drank.
5.2. Tussen partijen staat vast dat A een gehalte aan melkvetten heeft van 0,02%mas of meer waarin zich melkeiwit en melksuiker bevinden. De inspecteur is evenwel van mening dat artikel 9, derde lid, onderdeel a van de Wet naast genoemde voorwaarde inzake het melkvetgehalte een tweede voorwaarde stelt voor de toepasselijkheid van de uitzondering namelijk dat sprake dient te zijn van een uit melk of melkproducten bereide drank. De inspecteur is van oordeel dat aan deze voorwaarde niet wordt voldaan omdat A voor 75% is bereid uit water en voor het overige deel voornamelijk bestaat uit vruchtensap, 10%, en yoghurt, 6%. Het wezenlijk karakter wordt derhalve niet bepaald door yoghurt, aldus de inspecteur, zodat A niet kan worden aangemerkt als yoghurtdrank.
5.3. Ervan uitgaande dat artikel 9, derde lid, onderdeel a van de Wet naast de voorwaarde inzake het melkvetgehalte een afzonderlijke eis stelt inzake de bereiding van de drank uit melk of melkproducten, wordt naar 's Hofs oordeel in casu aan die voorwaarde voldaan. Uit de onder 2.2. vermelde feiten blijkt dat de basisproducten voor A, waaruit de zogenaamde compound wordt bereid, bestaan uit melk waaruit houdbare yoghurt is bereid en vruchten-sap-con-centraat. Uit die omstandigheden volgt naar 's Hofs oordeel dat A, zij het niet uitsluitend, uit melk of melkproducten is bereid. De enkele omstandigheid dat het eindproduct A, na toevoeging van water aan de compound, slechts voor 6% uit yoghurt bestaat is naar 's Hofs oordeel niet voldoende om te oordelen dat de drank niet uit melk of melkproducten wordt bereid, nu evenbedoelde wetsbepaling ter zake geen kwantitatieve eisen stelt.
5.4. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het gelijk aan belanghebbende is. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende alsdan ƒ 19.833,60 (€ 9000,10) teveel op aangifte heeft voldaan.
6. Proceskosten
Nu de uitspraak van de inspecteur wordt vernietigd, zijn termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en wel tot een bedrag van € 724,50, zijnde € 322 x factor 1,5 (proceshandelingen) x 1,5 (gewicht van de zaak).
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- verleent teruggaaf van verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken tot een bedrag van € 9000,10;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 724,50 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de Staat het griffierecht ad € 204,20 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 10 juni 2002 door mr. Bijl, voorzitter, mrs. Vrouwenvelder en Beukers-Van Dooren, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Goedhart als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.