ECLI:NL:GHAMS:2002:AE7532

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-002932-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Veldhuisen
  • A. Houben
  • P. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invoer van cocaïne en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 juli 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem. De verdachte, geboren in de Bondsrepubliek Duitsland en thans gedetineerd in Amsterdam, was beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 40.021,4 gram cocaïne in Nederland. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een inbreuk op de beginselen van een goede procesorde en dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden. Dit werd onderbouwd met het argument dat er onrechtmatig bewijs was verkregen en dat er geen redelijk vermoeden van schuld bestond ten tijde van de aanhouding van de verdachte. Het hof heeft echter geoordeeld dat de informatie die leidde tot de aanhouding rechtmatig was verkregen en dat er voldoende bewijs was voor de aanhouding van de verdachte. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan het primair tenlastegelegde feit. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarbij het hof rekening hield met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan. De inbeslaggenomen rolkoffer van de verdachte werd verbeurd verklaard, aangezien deze was gebruikt bij het begaan van het strafbare feit.

Uitspraak

Arrestnummer:
Rolnummer: 23-002932-01
Datum uitspraak: 23 juli 2002
Tegenspraak
Verkort arrest van het gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 28 augustus 2001 in de strafzaak onder parketnummer 15/030228-01 tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] (Bondsrepubliek Duitsland) op [...] 1951,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in Huis van Bewaring Havenstraat,
1075 PR Amsterdam, Havenstraat 6.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 14 augustus 2001 en in hoger beroep van 9 juli 2002.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman van de verdachte betoogd dat in deze zaak sprake is van een zodanige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde en het beginsel van fair trial van artikel 6 EVRM dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte. Ter onderbouwing van dit verweer voert de raadsman aan dat door het openbaar ministerie bewust en opzettelijk stukken zijn achtergehouden en er bewust onjuiste informatie is verschaft door opsporingsambtenaren. Uit de wel verstrekte stukken blijkt niet van een redelijk vermoeden van schuld ten tijde van de aanhouding van de verdachte. De aanhouding van verdachte is onrechtmatig geschied en de onder verdachte inbeslaggenomen cocaïne kan niet voor het bewijs van het tenlastegelegde dienen. Wanneer het hof de genoemde sancties niet passend vindt dient strafvermindering op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering te volgen, aldus de raadsman.
Bij de beoordeling van deze verweren dient op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de stukken van het dossier van het volgende te worden uitgegaan.
Naar aanleiding van bevindingen die zijn gedaan in het bestek van een zeker op Curaçao ingesteld opsporingsonderzoek is van de zijde van het zgn. Recherche Samenwerkingsteam Nederlandse Antillen en Aruba (R.S.T.) op 11 februari 2001 aan de FIOD in Nederland telefonisch en per e-mail de informatie verstrekt dat -zakelijk weergegeven- [medeverdachte 1] per vliegtuig van Curaçao naar Nederland is gereisd, tezamen met drie anderen onder wie [verdachte], en dat het vermoeden bestond dat [medeverdachte 1] verdovende middelen in zijn handbagage vervoerde en/of een of meer koeriers van verdovende middelen begeleidde. Vervolgens is deze informatie door de FIOD aan het zgn. Schipholteam doorgegeven en is na aankomst van het bewuste vliegtuig op 12 februari 2001 door leden van dat team de aandacht gevestigd op o.a. [verdachte] en [medeverdachte 1]. Het vervolgens op de luchthaven Schiphol ingestelde onderzoek heeft geleid tot het onderkennen van de aanwezigheid van [verdachte] als ook van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als passagiers van het uit Curaçao aangekomen vliegtuig. Nadat door leden van het Schipholteam onder [verdachte] en [medeverdachte 2] respectievelijk ongeveer 18 kilogram en 22 kilogram cocaïne werd aangetroffen is [verdachte] als verdachte op grond van overtreding van de Opiumwet aangehouden.
De door het R.S.T. aan de Nederlandse opsporingsdienst overgedragen informatie behelst geen materiaal dat als bewijsmiddel tegen verdachte is gebruikt doch dient te worden aangemerkt als informatie die de aanleiding heeft gevormd voor het vervolgens, hier te lande ingestelde opsporingsonderzoek, derhalve als startinformatie.
Naar het oordeel van het hof stond in het onderhavige geval niets in de weg aan het rechtmatig gebruik van die informatie door respectievelijk de FIOD en het Schipholteam. Gelet op aard, inhoud en herkomst van die informatie konden en mochten deze diensten handelend optreden.
De verdediging is zowel tijdens het geding in eerste aanleg als ook in hoger beroep in staat gesteld de evenbedoelde startinformatie ter toetsing van de rechtmatigheid van de verkrijging, verslaglegging en overdracht aan de rechter voor te leggen. Relevante bescheiden zijn door het openbaar ministerie aan het dossier toegevoegd, opsporingsambtenaren hebben ten overstaan van de rechter-commissaris verklaringen afgelegd terwijl ter terechtzitting in hoger beroep een officier van justitie als getuige is gehoord.
Het hof is van oordeel dat de uitkomsten van dit onderzoek in onderling verband en samenhang bezien voor het vormen van een (rechtmatigheids)oordeel toereikend zijn. Niet is gebleken dat aan de verkrijging, verslaglegging of overdracht van de startinformatie gebreken kleven op grond waarvan achteraf moet worden geoordeeld dat het gebruik van die informatie behoort te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dan wel tot enigerlei compensatie in de strafzaak van de verdachte, als door de raadsman aangevoerd.
Anders dan de verdediging kennelijk meent is het hof van oordeel dat na het aantreffen van de onder [verdachte] inbeslaggenomen cocaïne voldoende vermoeden van schuld tegen [verdachte] bestond om deze als verdachte op grond van overtreding van de Opiumwet aan te houden. Van onrechtmatig verkregen bewijs is geen sprake.
Nu aan het hof ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel dienen te leiden wordt het verweer van de raadsman op dit punt in alle onderdelen verworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd, met dien verstande dat
hij op 12 februari 2001 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 40.021,4 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan de invoer van een aanzienlijke hoeveelheid - namelijk meer dan 40 kilogram - cocaïne, welke hoeveelheid geschikt is voor verdere verspreiding en handel. Hard drugs, zoals cocaïne, vormen een ernstig gevaar voor de volksgezondheid en het gebruik ervan is ook bezwarend voor de samenleving onder andere vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde criminaliteit.
Op dit ernstige feit dient in beginsel te worden gereageerd met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij het bepalen van de duur van deze gevangenisstraf heeft het hof mee laten wegen dat op grond van de stukken van het dossier en de behandeling van de zaak in hoger beroep aannemelijk is geworden dat de verdachte ook de medeverdachte K. [medeverdachte 2] bij het koerierswerk van de verdovende middelen heeft betrokken en dat bij de verdachte kennelijk het oogmerk van financieel gewin voorop heeft gestaan, nu niet is gesteld noch gebleken dat hij zich door de omstandigheden waarin hij verkeerde gedwongen zag om het tenlastegelegde te begaan. Het hof bepaalt de duur van de gevangenisstraf in dit geval op vier jaar, welke straf eveneens door de rechtbank is opgelegd en ook door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep is gevorderd.
Het hof heeft bij de strafoplegging voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 11 juni 2002, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten: een rolkoffer, die aan de verdachte toebehoort, dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van dat voorwerp het bewezenverklaarde is begaan.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 33, 33a en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 4 (VIER) JAAR.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Verklaart verbeurd:
- 1.00 stk. koffer, kleur: blauw, WORLD WIDE TRAV, rol.
Gelast de teruggave aan de verdachte van:
- geld buitenlands, 4 x 100 USD, 3 x 10 DM, 1 x 20 DM;
- 2.00 stk. fotorol.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Veldhuisen, Houben en De Vries, in tegenwoordigheid van mr. Peters als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 juli 2002.