ECLI:NL:GHAMS:2002:AE7955

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-001482-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. IJland-Van Veen
  • A. Brilman
  • P. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake cocaïnehandel en deelname aan criminele organisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem, waarin de verdachte is veroordeeld voor het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte, geboren op Curaçao en thans gedetineerd in Amsterdam, heeft in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege schending van zijn recht op rechtsbijstand. De verdachte werd op 8 september 2000 aangehouden op Sint Maarten en heeft tijdens zijn verhoor geen raadsman gehad. De raadsman stelt dat deze gang van zaken in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof overweegt dat, hoewel de gang van zaken niet aan de wettelijke eisen voldeed, de verdachte niet zodanig in zijn verdedigingsbelang is geschaad dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet leiden. Het hof oordeelt dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig is aan de tenlastegelegde feiten, waarbij het hof de bewezenverklaring van enkele feiten aanpast. De verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en zes maanden. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover dat aan zijn oordeel is onderworpen en doet opnieuw recht.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-001482-01
datum uitspraak 15 augustus 2002
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem
van 27 april 2001 in de strafzaak onder parketnummer 15/035307-00
tegen
[verdachte]
geboren te Curaçao (Nederlandse Antillen) op 17 december 1958,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in Huis van Bewaring Demersluis te Amsterdam.
Beperkt appel
Het hoger beroep van de verdachte is blijkens de mededeling van de raadsman van de verdachte ter terechtzitting op 26 april 2002 niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 1 C ten laste gelegde.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 28 februari, 10 april en 13 april 2001 en in hoger beroep van 26 april, 5 juni, 14 juni en 1 augustus 2002.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Hij heeft daartoe het volgende gesteld:
1) De verdachte is op 8 september 2000 aangehouden op Sint Maarten, Nederlandse Antillen en is diezelfde dag aldaar om 17:45 uur door de rechter-commissaris gehoord en, naar aanleiding van een bevel bewaring van de rechter-commissaris te Haarlem van 5 september 2000, in bewaring gesteld.
Aan het begin van dit verhoor heeft verdachte verklaard: "Ik heb eerder naar een advocaat gevraagd om mij bij te staan maar tot nu toe mocht ik niet beschikken over een advocaat". Vervolgens is het verhoor van verdachte voortgezet zonder bijstand van een raadsman. Op 11 september 2000 is verdachte voorgeleid voor de rechter-commissaris te Haarlem, waarna op die datum de reeds bevolen bewaring is gehandhaafd. Bij dit verhoor is als advocaat aanwezig geweest mr. Flipse, die - aldus de raadsman - "van de gang zou zijn geplukt" en geen enkele kennis van de zaak had. Ter gelegenheid van dit verhoor heeft verdachte aangegeven bijgestaan te willen worden door mr. Kraal, welk verzoek door de rechter-commissaris niet is ingewilligd. Verdachte heeft - aldus de raadsman - door deze handelwijze drie dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht zonder enige vorm van rechtsbijstand en is daarmee zodanig ernstig geschaad in zijn verdedigingsbelangen, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM, dat het openbaar ministerie het recht tot vervolging heeft verspeeld.
2) Tijdens de vlucht van Curaçao naar Nederland is verdachte begeleid door Rintjema. Deze politieambtenaar heeft vervolgens een proces-verbaal opgemaakt, waarin hij relateert dat hij tijdens de vlucht gesprekken heeft gevoerd met verdachte en op basis daarvan de stem van degene die "papa" wordt genoemd in de tapgesprekken herkent als zijnde de stem van verdachte. In het proces-verbaal staat niet vermeld dat aan verdachte voorafgaand aan deze gesprekken is medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is. De raadsman stelt dat Rintjema op deze wijze bezig is geweest met het verzamelen van bewijsmateriaal tegen verdachte en dat het ontbreken van de cautie een ernstig verzuim is en daarmee een grond is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
3) De raadsman stelt dat het bevel bewaring van de rechter-commissaris van 5 september 2000 mede gestoeld is op CID informatie afkomstig uit Curaçao. Op 1, 4 en 5 september 2000 is CID informatie omtrent verdachte vanuit Curaçao naar Nederland gestuurd en eerst op 5 september 2000 werd in deze CID informatie ten aanzien van verdachte gesteld dat deze 'sinds jaren handelt in aanzienlijke hoeveelheden cocaïne'. Op basis van deze informatie is op 5 september 2000 door de rechter-commissaris ten aanzien van verdachte een bevel tot bewaring gegeven, op basis waarvan verdachte is aangehouden op 8 september 2000. Nu dit CID-bericht pas op 5 september 2000 belastende informatie bevat over verdachte, dient - aldus de raadsman - ernstig getwijfeld te worden aan het waarheidsgehalte van deze CID informatie, nu kennelijk niet op een eerder tijdstip dan 5 september 2000 bekend was dat verdachte zich bezig hield met drugshandel. De raadsman stelt dat moet worden aangenomen dat verdenking rondom verdachte is geconstrueerd teneinde een bevel bewaring en het rechtshulpverzoek te onderbouwen. Verdachte is aldus zonder redelijke grond aangehouden.
De raadsman stelt dat door bovengenoemde verzuimen ernstig inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten van de verdachte, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van het onder 1 aangevoerde
Uit het dossier blijkt dat de verdachte na aanhouding op Sint Maarten op 8 september 2000 diezelfde dag door de rechter-commissaris aldaar is gehoord. Verdachte is vervolgens in bewaring gesteld op basis van het bevel bewaring van 5 september 2000 van de rechter-commissaris te Haarlem. Bij eerst genoemd verhoor was geen raadsman aanwezig en ter gelegenheid hiervan is aan verdachte ook geen raadsman toegevoegd.
Op 11 september 2000 is verdachte vervolgens in Haarlem voorgeleid voor de rechter-commissaris, waarbij de reeds bevolen bewaring is gehandhaafd. Bij dit verhoor is aanwezig geweest als raadsman van verdachte mr. Flipse, advocaat te Haarlem.
Aan de raadsman kan worden toegegeven dat de gang van zaken met betrekking tot het recht op rechtsbijstand van de verdachte op Sint Maarten op 8 september 2000 niet aan de daaraan gestelde wettelijke eisen voldoet.
Voorop dient te worden gesteld dat bovengenoemde onrechtmatigheid en de daaraan eventueel te verbinden sanctie dient te worden beoordeeld in het licht van de procedure als geheel, waarbij in aanmerking wordt genomen dat verdachte bij gelegenheid van de verhoren zowel op 8 september 2000 als op 11 september 2000 - toen overigens bijgestaan door een raadsman - slechts een summiere, ontkennende, verklaring heeft afgelegd en dat hij gedurende de daarop volgende procedure steeds heeft kunnen beschikken over de raadsman van zijn keuze en van diens diensten ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden kan niet gezegd worden dat verdachte zodanig in zijn verdedigingsbelang is geschaad dat de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het gevolg dient te zijn. Het hof merkt daarbij nog op dat niet aannemelijk is geworden dat de rechter-commissaris op Sint Maarten het oogmerk heeft gehad om verdachte, door geen raadsman toe te voegen, in zijn verdedigingsbelang te korten.
Ten aanzien van het onder 2 aangevoerde
Uit hetgeen gerelateerd is in het proces-verbaal van verbalisant Rintjema leidt het hof - anders dan de raadsman - niet af dat de door verbalisant gevoerde 'gesprekken' met verdachte kunnen worden aangemerkt als een verhoor in de zin van artikel 29 Wetboek van Strafvordering, zodat ten aanzien van deze gesprekken niet het voorschrift heeft te gelden dat aan verdachte dient te worden meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
Ten aanzien van het onder 3 aangevoerde
Uit het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat de CID informatie die zich bevindt in het dossier niet in overeenstemming met de waarheid is dan wel dat de verdenking jegens verdachte op enigerlei wijze zou zijn geconstrueerd. Van enige onrechtmatigheid ten aanzien van de totstandkoming van het bevel bewaring van de rechter-commissaris te Haarlem van 5 september 2000 is evenmin iets gebleken, zodat moet worden aangenomen dat er voor de rechter-commissaris te Haarlem voldoende gronden waren om de vordering van de officier van justitie toe te wijzen. De beslissing van de rechter-commissaris staat overigens niet bij het hof ter toets.
Naar het oordeel van het hof heeft de raadsman van verdachte onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat handhaving van de bewaring door de rechter-commissaris onrechtmatig was.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan niet gezegd worden - ook niet in samenhang beschouwd - dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak. Van schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is derhalve geen sprake, zodat het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt verworpen. Voor bewijsuitsluiting als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering is evenmin aanleiding.
Nu ook anderszins geen gronden naar voren zijn gekomen, die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is, voorzover in hoger beroep aan de orde, tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 aanhef en onder A, is tenlastegelegd, zodat verdachte van dat feit dient te worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 aanhef en onder B en D en 2 is tenlastegelegd, met dien verstande dat verdachte:
1. op verschillende tijdstippen gelegen in de periode van 1 februari 2000 tot en met 8 september 2000 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht
B. op 6 augustus 2000 een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, en
D. op 30 augustus 2000 een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2. in de periode van 1 februari 2000 tot en met 8 september 2000 in Nederland en te Curaçao, heeft deelgenomen aan een organisatie, die werd gevormd door verdachte en zijn mededaders (w.o. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en een of meer anderen), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het telkens opzettelijk verrichten van handelingen zoals omschreven in de Opiumwet artikel 10a, eerste lid, zulks om een feit als bedoeld in de Opiumwet artikel 10, derde of vierde lid, voor te bereiden en/of te bevorderen en binnen het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden cocaïne en het plegen van handelingen, gericht op het verdere vervoer en/of de opslag en/of de aflevering en/of de ontvangst en/of de overdracht van binnen het grondgebied van Nederland gebrachte hoeveelheden cocaïne, telkens zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, welke deelneming bestond uit het ontwikkelen van plannen om voornoemde misdrijven te plegen en het leggen van contacten en het maken van afspraken met betrekking tot deze misdrijven en uit het medeplegen van voornoemde misdrijven en het geven van opdrachten en inlichtingen en aanwijzingen met betrekking tot de uitvoering van deze misdrijven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen meer of anders onder 1 aanhef, onder B en D en 2 is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bewijsoverweging
Het hof verklaart hieronder wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezig heeft gehouden met het per vliegtuig invoeren vanuit Curaçao in Nederland van de stof cocaïne als bedoeld in de Opiumwet. Uit de voor die bewezenverklaring gebruikte bewijsmiddelen vloeit voort dat bij het transport van 6 augustus 2000 (feit 1 aanhef en onder A van de tenlastelegging) dezelfde groep personen betrokken is geweest, die heeft deelgenomen aan die criminele organisatie en die tevens verantwoordelijk was voor de door het hof bewezen geachte invoer van cocaïne op 30 augustus 2000.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat die groep zich ook bezig heeft gehouden met de invoer van iets anders dan cocaïne. Het hof acht op grond van het vorenoverwogene dan ook wettig en overtuigend bewezen dat met het transport van 6 augustus 2000 de stof cocaïne als bedoeld in de Opiumwet Nederland is binnengebracht.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straffen
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren en 9 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die gedurende geruime tijd aanzienlijke hoeveelheden cocaïne per vliegtuig vanuit de Nederlandse Antillen binnen Nederland heeft gebracht. De bewezenverklaarde hoeveelheden waren kennelijk bestemd voor verdere verspreiding en handel. Cocaïne is voor de gezondheid van gebruikers daarvan een zeer schadelijke stof en het gebruik ervan is ook bezwarend voor de samenleving, onder andere vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde criminaliteit. Kennelijk heeft de verdachte zich laten leiden door het oogmerk van financieel gewin ten koste van anderen.
Verdachte fungeerde binnen de organisatie als degene die transporten vanuit Curaçao coördineerde en zorgde dat de cocaïne op de Nederlandse Antillen in het vliegtuig werd verstopt. Ook onderhield hij contact met de ontvangers in Nederland van de partijen drugs.
Uit een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 24 januari 2002 blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld tot gevangenisstraf onder meer wegens het overtreden van de Opiumwet.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep een beroep gedaan op strafvermindering wegens het tijdverloop bij de behandeling van de zaak in hoger beroep. Het hof verwerpt dit beroep, nu geen sprake is van schending van de redelijke termijn voor berechting als bedoeld artikel 6 EVRM.
Het voorgaande in aanmerking genomen acht het hof oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf als na te noemen passend en geboden.
Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten: 1 dienstrooster, Asian Skyways, dat aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van dat voorwerp het bewezenverklaarde is begaan of voorbereid.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 aanhef en onder A tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 aanhef, en onder B en D en 2 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 aanhef, en onder B en D en 2 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van ZES JAREN en ZES MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Verklaart verbeurd: 1 dienstrooster, Asian Skyways
Gelast de teruggave aan verdachte van:
- 1 computer IBM, voorzien van sticker nr. 38426
- 4 gebruikte tickets
- 1 briefje met telefoonnummers
- 6 briefjes met telefoonnummers
- 1 boek Bank MCB, op naam [betrokkene]
- 1 nota met op achterzijde telefoonnummers
- 1 vliegticket, verscheurd, op naam [verdachte] [nummer]
- 1 nota hotel Radisson Aruba op naam [verdachte]
- 1 vliegticket, [nummer] op naam [verdachte]
- 1 briefje met telefoonnummer
Dit arrest is gewezen door de zevende meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. IJland-Van Veen, Brilman en De Vries, in tegenwoordigheid van mr. Van Stein Callenfels als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 augustus 2002.
De oudste raadsheer, de jongste raadsheer en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.