ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8321

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
614/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en planschadevergoeding in hoger beroep tussen transportbedrijf en gemeente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap BEN BECKER INTERNATIONAAL TRANSPORTBEDRIJF B.V. tegen de Gemeente Soest. Becker heeft in 1993 een bouwvergunning aangevraagd voor een nieuw bedrijfsgebouw, maar de Gemeente was alleen bereid om mee te werken aan een vrijstellingsprocedure op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) onder de voorwaarde dat Becker de planschade zou vergoeden die voortvloeide uit deze vrijstelling. De Gemeente had plannen voor een nieuw bestemmingsplan dat het transportbedrijf zou toestaan, maar dit was nog in voorbereiding.

Becker ging in hoger beroep tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank oordeelde dat de overeenkomst tussen Becker en de Gemeente nietig was. Becker voerde aan dat de Gemeente misbruik van bevoegdheid had gemaakt door de voorwaarde van planschadevergoeding te verbinden aan de vrijstelling. De rechtbank had echter geoordeeld dat de Gemeente de voorwaarde mocht stellen, omdat de te verwachten planschade als een planologisch belang kon worden beschouwd.

Het hof bevestigde de eerdere oordelen van de rechtbank en oordeelde dat de Gemeente recht had om de planschade aan Becker in rekening te brengen. Het hof oordeelde dat Becker niet kon aantonen dat de Gemeente in strijd met de WRO had gehandeld. De grieven van Becker faalden, en het hof bekrachtigde de tussenvonnissen van de rechtbank, terwijl het eindvonnis gedeeltelijk werd vernietigd met betrekking tot de proceskostenveroordeling. Becker werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

rolnummer 614/01
3 oktober 2002
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BEN BECKER INTERNATIONAAL TRANSPORTBEDRIJF B.V.,
gevestigd te Soest,
APPELLANTE,
procureur: mr. A. Volders,
t e g e n
DE GEMEENTE SOEST,
zetelend te Soest,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. B.J.H. Crans.
1. Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 1 maart 2001 is appellante, hierna Becker, in hoger beroep gekomen van de op 4 augustus 1999 en op 22 december 1999 uitgesproken tussenvonnissen van de arrondissementsrechtbank te Utrecht en van het door die rechtbank op 6 december 2000 uitgesproken eindvonnis, alle onder zaaknummer/rolnummer 88699/HAZA 98-1712 gewezen tussen haar als gedaagde en geïntimeerde, hierna de Gemeente, als eiseres, met dagvaarding van de Gemeente voor dit hof.
Bij memorie, met daarbij gevoegd één productie, heeft Becker één grief tegen het vonnis van 4 augustus 1999 en twee grieven tegen het eindvonnis van 6 december 2000 aangevoerd en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, bij arrest voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de Gemeente alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het beroep van Becker zal afwijzen en - zo begrijpt het hof - de vonnissen zal bekrachtigen met veroordeling van Becker in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte hebben partijen de stukken van het geding in beide instanties overgelegd aan het hof voor het wijzen van arrest. De inhoud van die stukken geldt als hier ingevoegd.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van Becker.
3. De feiten
In overweging 2.1 tot en met 2.12 van het tussenvonnis van 4 augustus 1999 heeft de rechtbank een aantal feiten als ten processe vaststaand opgesomd. Nu tegen deze feiten geen grief is gericht, gelden deze feiten ook het hof tot uitgangspunt.
4. Behandeling van de grieven
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
Becker heeft vanaf 1993 overleg gevoerd met de Gemeente over een nieuwe locatie voor haar transportbedrijf. In oktober 1993 heeft Becker een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van een bedrijfsgebouw met kantoren op een perceel in de Gemeente nabij de Dorresteinweg. Op dat moment gold op grond van het destijds geldende bestemmingsplan ("Soesterveen") voor dat perceel een agrarische bestemming. Een nieuw bestemmingsplan, waarbinnen het transportbedrijf wél zou passen, was in voorbereiding. De Gemeente was - onder voorwaarden - bereid, in anticipatie op dit nieuwe bestemmingsplan, mee te werken aan een vrijstellingsprocedure op grond van art. 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
4.2 Op 23 december 1993 is tussen Becker en de Gemeente een overeenkomst tot stand gekomen op grond waarvan de Gemeente zich verplichtte "medewerking (te) verlenen aan het starten van bijzondere planologische procedure ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening teneinde de mogelijkheid te creëren om een bouwvergunning te verlenen voor de bouw van het gewenste bouwplan". Daartegenover verplichtte Becker zich dat zij "voor eigen rekening (zal) nemen de als gevolg van de planologische wijziging ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening door de gemeenteraad toe te kennen planschadevergoedingen als bedoeld in artikel 49, lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met dien verstande dat (..) d. (...) Becker (...) voor zijn rekening neemt de advieskosten van de planschade-beoordelingscommissie".
4.3 Bij besluit van 18 maart 1994 werd door het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente het vrijstellingsbesluit op grond van art. 19 WRO genomen en aan Becker de bouwvergunning verleend. Op 29 augustus 1994 werd het vrijstellingsbesluit onherroepelijk. Kort daarna is de bouw van het nieuwe bedrijfsgebouw gestart.
4.4 Op 7 juli 1994 heeft de gemeenteraad van de Gemeente het nieuwe bestemmingsplan (onder de naam "Nieuwe Gracht 2") vastgesteld. Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht heeft het plan op 7 februari 1995 goedgekeurd, waarna dit plan op 27 maart 1995 onherroepelijk is geworden.
4.5 Bij brieven van 30 juni 1995 en 20 juli 1995 hebben de heren Pruyn en Hilhorst, die beiden in de nabijheid van het nieuwe bedrijfsgebouw woonden, planschadeverzoeken op grond van art. 49 WRO bij de Gemeente ingediend. De Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) heeft de Gemeente geadviseerd over de hoogte van de planschade. Bij brief van 9 juni 1997 heeft de Gemeente aan Becker bericht dat planschadevergoeding was toegekend tot een bedrag van f 58.000 aan Pruyn en f 70.000,-- aan Hilhorst, met het verzoek deze bedragen - plus rente en advieskosten - aan de Gemeente te betalen. Bij brief van 4 november 1997 heeft de Gemeente de van Becker gevorderde bedragen verlaagd tot respectievelijk f 40.000,-- en f 35.000,--, omdat in de aanvankelijk gevorderde bedragen ten onrechte ook de planschade tengevolge van de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan was begrepen. Becker heeft geweigerd te betalen.
4.6 In deze procedure vorderde de Gemeente in eerste aanleg en na wijziging van eis van Becker - op grond van de overeenkomst van 23 december 1993 - vergoeding van de door haar aan Pruyn en Hilhorst in verband met het vrijstellingsbesluit uitgekeerde planschade ad f 18.000,-- respectievelijk f 35.000,--, alsmede vergoeding van de aan dat vrijstellingsbesluit toe te rekenen advieskosten van SAOZ ad f 1.528,27 respectievelijk f 2.458,87. Becker heeft in eerste aanleg, voorzover thans nog van belang, aangevoerd dat de overeenkomst nietig is wegens misbruik van bevoegdheid, strijd met de openbare orde en strijd met de strekking van de WRO. In dat verband heeft Becker aangevoerd dat het de Gemeente niet vrijstond om aan haar medewerking aan de vrijstellingsprocedure de voorwaarde te verbinden dat Becker de uit die vrijstelling voortvloeiende planschade voor haar rekening nam, nu planschade niet als planologisch belang beschouwd kan worden. Verder heeft Becker de hoogte van de vorderingen van de Gemeente betwist en betoogd dat de planschade door SAOZ niet juist berekend is.
4.7 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 4 augustus 1999 het door Becker gedane beroep op nietigheid van de overeenkomst verworpen. Zij overweegt daartoe - samengevat - dat weliswaar aan een artikel 19 WRO-vrijstelling slechts voorwaarden mogen worden verbonden ter bescherming van de belangen ten behoeve waarvan de bepalingen waarvan vrijstelling wordt verleend in het bestemmingsplan zijn opgenomen, maar dat de te verwachten planschade als een dergelijk (planologisch) belang kan worden beschouwd. Dit impliceert dat de vrijwaring van planschade als een aan (de medewerking aan) de vrijstelling te verbinden voorwaarde gelegitimeerd geacht moet worden, aldus de rechtbank (overwegingen 4.8 en 4.9). Nu de Gemeente slecht beoogd heeft de (extra) planschade verband houdend met het vrijstellingsbesluit aan Becker in rekening te brengen, brengt een en ander volgens de rechtbank met zich dat de Gemeente de bewuste voorwaarde heeft mogen stellen.
4.8 De rechtbank heeft in genoemd tussenvonnis aangegeven behoefte te hebben aan deskundige voorlichting omtrent de vraag "of de Gemeente ten gevolge van de anticipatie op grond van artikel 19 WRO extra financiële schade heeft geleden en, zo ja, op welk bedrag deze extra schade becijferd moet worden". Na uitlating van partijen heeft de rechtbank bij het tussenvonnis van 22 december 1999 een tweetal deskundigen benoemd om deze vraag te beantwoorden. In het deskundigenrapport dat op 23 juni 2000 bij de rechtbank is gedeponeerd wordt geconcludeerd dat Pruyn als gevolg van het vrijstellingsbesluit geen schade heeft geleden en dat de schade van Hilhorst in dezen niet meer dan f 15.000,-- bedraagt. Het aan het vrijstellingbesluit toe te rekenen deel van de advieskosten wordt door de deskundigen ex aequo et bono gesteld op f 2.500,--. Deze conclusies van de deskundigen overnemend, heeft de rechtbank in haar eindvonnis Becker veroordeeld aan de Gemeente te betalen een bedrag van f 17.500,-- plus rente, met veroordeling van Becker in de proceskosten, waaronder de kosten van het deskundigenbericht.
4.9 Becker heeft geen grief gericht tegen het (principiële) oordeel van de rechtbank dat het in beginsel geoorloofd is dat de Gemeente aan haar medewerking aan een vrijstellingsbesluit op grond van artikel 19 WRO de voorwaarde verbindt dat degene die om vrijstelling verzoekt de daaruit voortvloeiende planschade vergoedt, zodat het hof van dit oordeel uit zal gaan.
4.10 In de eerste grief betoogt Becker dat de Gemeente in dit geval misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt, althans in strijd met de strekking van de WRO heeft gehandeld, door vergoeding van de planschade als voorwaarde aan haar medewerking aan het vrijstellingsbesluit te verbinden. Becker wijst in haar toelichting op de grief onder meer op het feit dat reeds een bestemmingsplanwijziging in gang was gezet en dat het nieuwe bestemmingsplan (waarbinnen het bedrijfsgebouw van Becker paste) slechts circa acht maanden na de datum waarop het vrijstellingsbesluit onherroepelijk werd, onherroepelijk is geworden.
4.11 Dit betoog treft geen doel. Doordat de Gemeente haar medewerking aan het vrijstellingsbesluit verleend heeft, heeft Becker niet het nieuwe bestemmingsplan hoeven afwachten. Op zichzelf is juist dat tussen het onherroepelijk worden van het vrijstellingsbesluit en het onherroepelijk worden van het nieuwe bestemmingsplan slechts relatief korte tijd heeft gezeten (van 29 augustus 1994 tot 27 maart 1995), maar dit was op het moment van het sluiten van de overeenkomst van 23 december 1993 voor de Gemeente noch voor Becker te voorzien: de totstandkoming van het nieuwe bestemmingsplan had ook vele maanden langer kunnen duren. Bovendien had Becker door de medewerking van de Gemeente aan de vrijstelling reeds eind augustus 1994 de zekerheid dat zij haar nieuwe bedrijfspand op de door haar beoogde locatie zou kunnen bouwen; zonder het vrijstellingsbesluit had Becker, na het onherroepelijk worden van het nieuwe bestemmingsplan, alsnog een bouwaanvraag moeten indienen en maar moeten afwachten of die aanvraag zou worden gehonoreerd.
4.12 Ook het betoog van Becker dat de Gemeente de zwaarwegende belangen van Becker tot bedrijfsverplaatsing erkende, en onder die omstandigheden niet kan bedingen dat Becker de planschade voor haar rekening neemt, gaat niet op. De Gemeente kon slechts haar medewerking aan dat vrijstellingsbesluit verlenen omdat het belang van Becker paste in haar planologische visie voor het betrokken gebied. Dit brengt echter niet met zich, dat de Gemeente de planschade niet op Becker zou kunnen verhalen. Hierbij moet worden bedacht dat - naar de Gemeente heeft gesteld en Becker onvoldoende gemotiveerd heeft betwist - het vrijstellingsbesluit niet (ook) in het belang van de Gemeente, maar alleen in het belang van Becker was.
4.13 Op grond van hetgeen hiervoor in 4.11 en 4.12 overwogen is, faalt de eerste grief.
4.14 Nu de eerste grief faalt, verdient de tweede grief, die door Becker subsidiair wordt aangedragen, behandeling. Deze grief strekt ten betoge dat de rechtbank in haar eindvonnis ten onrechte het deskundigenrapport heeft gevolgd met betrekking tot de hoogte van de planschade en de advieskosten. Het hof overweegt als volgt.
4.15 De rechtbank heeft in overweging 4.10 van het tussenvonnis van 4 augustus 1999 vastgesteld dat de Gemeente slechts beoogd heeft om de planschade, verband houdend met het vrijstellingsbesluit, aan Becker in rekening te brengen. Aan de deskundigen heeft zij gevraagd de hoogte van deze planschade (los van de schade die mogelijk later door het nieuwe bestemmingsplan is ontstaan) te berekenen. De deskundigen hebben de adviezen van de SAOZ terzijde gesteld en zelf onderzoek gedaan naar de hoogte van de planschade die Pruyn en Hilhorst geleden hebben als gevolg van het vrijstellingsbesluit. Deze planologische schade kan, aldus de deskundigen, niet aan het nieuwe bestemmingsplan worden toegerekend. De deskundigen hebben de planologisch situatie zoals deze rechtens vast stond vóór het onherroepelijk worden van de vrijstelling op 29 augustus 1994, vergeleken met de situatie welke op basis van de vrijstelling kon ontstaan. Op grond daarvan hebben zij de planschade van Hilhorst als gevolg van het vrijstellingsbesluit begroot op (ten hoogste) een bedrag van f 15.000,-- en de planschade van Pruyn op nihil. Volgens Becker is deze methode niet juist: volgens haar dient de thans geleden totale planschade (ten gevolge van de vrijstelling én het nieuwe bestemmingsplan) vergeleken te worden met de planschade die de Gemeente tengevolge van het nieuwe bestemmingsplan geleden zou hebben indien geen vrijstelling zou zijn verleend. Het hof volgt dit betoog niet. Naar het oordeel van het hof hebben de deskundigen de vraag van de rechtbank om de 'extra financiële schade' van de Gemeente te berekenen, aan de hand van een juiste maatstaf beantwoord en wel omdat, zoals de deskundigen op pagina 7 van hun bericht terecht opmerken, planologische schade niet aan een bestemmingsplan kan worden toegerekend indien deze schade reeds is ontstaan op basis van een eerder verleende bouwvergunning. Dit laatste was volgens de deskundigen ten aanzien van de planschade van Hilhorst het geval. In zoverre faalt de grief dus.
4.16 Becker heeft in de toelichting op de tweede grief ook betoogd dat zij niet behoeft bij te dragen in de advieskosten van de SAOZ omdat, voorzover na het voorgaande nog van belang, de rapporten ondeugdelijk zijn gebleken. Daarbij verliest Becker echter uit het oog dat zij zich bij de overeenkomst van 23 december 1993 ertoe verbonden heeft de advieskosten te betalen, ongeacht het antwoord op de vraag of de door de SAOZ vastgestelde planschade uitgekeerd zou moeten worden. Ook is niet overeengekomen dat zij de advieskosten niet behoeft te dragen indien achteraf zou blijken dat het advies van SAOZ niet deugdelijk was, terwijl evenmin valt in te zien waarom de enkele omstandigheid dat het advies ondeugdelijk was en een deskundigenbericht moest worden gelast, noopt tot het oordeel dat Becker deze kosten niet aan de Gemeente verschuldigd is. Ook dit betoog faalt derhalve.
4.17 Op grond van hetgeen in 4.15 en 4.16 overwogen is, faalt de tweede grief.
4.18 De derde grief stelt de proceskostenveroordeling in eerste aanleg aan de orde. Volgens Becker is zij ten onrechte veroordeeld in deze kosten, met inbegrip van de kosten van deskundigenrapport. Zij wenst dat de Gemeente in de kosten van de eerste aanleg, die van het deskundigenbericht daaronder begrepen, wordt veroordeeld. Het hof is van oordeel dat zowel Becker als de Gemeente in eerste aanleg over een weer op onderdelen in het ongelijk gesteld zijn. Er is dan ook reden de kosten in eerste aanleg, met inbegrip van de kosten van het deskundigenrapport, tussen partijen te compenseren als na te melden. Tot een kostenveroordeling van de Gemeente ziet het hof dus geen aanleiding. Deze grief is derhalve ten dele gegrond en ten dele ongegrond.
5. Slotsom
5.1 De grieven 1 en 2 falen. Grief 3 slaagt ten dele en faalt voor het overige.
5.2 De bestreden tussenvonnissen worden bekrachtigd. Het eindvonnis zal worden vernietigd voor wat betreft de proceskostenveroordeling en de kosten van de eerste aanleg zullen worden gecompenseerd als na te melden. Voor het overige zal dit vonnis worden bekrachtigd.
5.3 Becker wordt in hoger beroep grotendeels in het ongelijk gesteld. Zij zal dan ook de kosten van dit beroep moeten dragen.
6. Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de bestreden tussenvonnissen van 4 augustus 1999 en 22 december 1999;
- vernietigt het bestreden eindvonnis van 6 december 2000 voorzover Becker is veroordeeld in de proceskosten en compenseert de kosten van de eerste aanleg aldus dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt;
- bekrachtigt het eindvonnis, voorzover aan het oordeel van het hof onderwerpen, voor het overige;
- veroordeelt Becker in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Gemeente begroot op Euro 832,69.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smit, Goslings en Vroom-Cramer en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2002.