ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8443

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4237 PV
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Beukers-Van Dooren
  • A. van de Merwe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen na wijziging standpunt inspecteur

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 24 september 2002, gaat het om een beroep van belanghebbende, die werkloos is en een uitkering ontvangt op basis van een afvloeiingsregeling. Belanghebbende verricht onbetaald arbeid in zijn vakgebied en heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2000 aftrek van beroepskosten geclaimd met toepassing van het arbeidskostenforfait bij inkomsten uit tegenwoordige arbeid. De inspecteur heeft echter het vertrouwen dat eerder was gewekt, opgezegd en slechts aftrek toegestaan van het forfait bij inkomsten uit vroegere arbeid. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet meer op het eerdere standpunt van de inspecteur mocht vertrouwen, omdat de inspecteur tijdig had geïnformeerd over zijn standpuntwijziging. Het Hof verklaart het beroep ongegrond en stelt dat belanghebbende geen recht heeft op de gevraagde aftrek, aangezien zijn inkomsten uit arbeid uitsluitend uit de uitkering bestaan en er geen sprake is van tegenwoordige arbeid die als bron van inkomen kan worden aangemerkt. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier, en er zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Belastingdienst P, de inspecteur, gedagtekend 16 oktober 2001, betreffende aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1999.
Het beroep is behandeld ter zitting van 10 september 2002.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende is b-kundige. Hij was tot 30 september 1995 werkzaam in dienstbetrekking bij A in B (A). Per 1 oktober 1995 is belanghebbende ontslagen. Op grond van een door A getroffen afvloeiingsregeling ontvangt belanghebbende een uitkering. Na de beëindiging van de dienstbetrekking heeft belanghebbende met behoud van zijn uitkering een gastovereenkomst gesloten met de Faculteit der B-kunde van de D-Universiteit voor wetenschappelijke werkzaamheden binnen het C-Instituut. Blijkens de gastovereenkomst ontvangt belanghebbende voor zijn werkzaamheden geen vergoeding. Ten behoeve van het werk gemaakte kosten worden door het Instituut vergoed.
2. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2000 aftrek beroepskosten geclaimd met toepassing van het arbeidskostenforfait bij inkomsten uit tegenwoordige arbeid, zijnde ¦ 3.538. De inspecteur heeft dit bij aanslagregeling gecorrigeerd en slechts aftrek toegestaan van het forfait bij inkomsten uit vroegere arbeid, zijnde ¦ 1.073. De aangifte is ingediend op 29 maart 2001.
3. Ook in voorgaande jaren heeft belanghebbende het arbeidskostenforfait beroepskosten geclaimd met toepassing van het arbeidskostenforfait bij inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Bij de aanslagregeling voor 1996 is dit punt uitdrukkelijk aan de orde geweest en heeft de inspecteur belanghebbendes standpunt geaccordeerd. Bij de aanslagregeling voor 1999 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld het geclaimde kostenforfait voor dat jaar nog wel te accepteren in verband met opgewekt vertrouwen maar voor het jaar 2000 niet meer.
4.1. Belanghebbende's inkomsten uit arbeid, uitkeringen en pensioen bestaan in het jaar 2000 blijkens de aangifte uitsluitend uit de uitkering van A. Nu dat een uitkering is op grond van een afvloeiingsregeling en belanghebbende geen werkzaamheden hoeft te verrichten teneinde de uitkering te ontvangen, is naar het oordeel van het Hof tegenwoordige arbeid geen bron van inkomen voor belanghebbende. Aangezien geen sprake is van aanwezigheid van inkomsten uit tegenwoordige arbeid, heeft belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 37, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 recht op aftrek van het forfaitaire bedrag van ¦ 1.073.
4.2. Aan het bovenoverwogene doet niet af dat belanghebbende de werkzaamheden uit de gastovereenkomst verricht om zijn kennis op zijn vakgebied en zijn netwerk op peil te houden en aldus zijn kansen op een dienstbetrekking zo optimaal mogelijk te houden.
4.3. Belanghebbende heeft zich beroepen op in rechte honoreren vertrouwen dat zijns inziens is gewekt door de bewuste standpuntbepaling van de inspecteur bij de aanslagregeling voor het jaar 1996. Nu, zoals het Hof in 4.1. heeft overwogen, dit standpunt van de inspecteur rechtens onjuist was en de inspecteur belanghebbende in het kader van de aanslagregeling voor 1999 bij brief van 2 oktober 2000 heeft geïnformeerd over zijn standpuntwijziging, is de inspecteur bij de aanslagregeling voor het jaar 2000 naar het oordeel van het Hof niet meer aan zijn eerdere, onjuiste standpunt gebonden. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur belanghebbende met zijn brief van 2 oktober 2000 tijdig over zijn standpuntwijziging heeft geïnformeerd en dat belanghebbende er daardoor niet meer op mocht vertrouwen dat het eerdere, onjuiste standpunt ook bij de aanslagregeling voor het jaar 2000 zou worden gehandhaafd. Het Hof tekent hierbij aan dat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende, op grond van de verwachting dat ook voor het jaar 2000 het arbeidskostenforfait voor inkomsten uit tegenwoordige arbeid zou worden toegepast, vóór ontvangst van de brief van 2 oktober 2000 iets heeft gedaan of nagelaten en aldus enige schade heeft geleden door de standpuntwijziging van de inspecteur.
4. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 24 september 2002 door mr. Beukers-Van Dooren, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.