ECLI:NL:GHAMS:2002:AE9693

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4436
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van der Ouderaa
  • J. Jonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jonggehandicaptenaftrek en Wajong-uitkering: Geen recht op aftrek zonder uitbetaling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 oktober 2002 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende, geboren op 30 januari 1953, tegen de beslissing van de Belastingdienst inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000. Belanghebbende had een belastbaar inkomen van € 27.135 opgegeven en verzocht om verhoging van de basis- en bovenbasisaftrek met de jonggehandicaptenaftrek van € 2.680. De inspecteur heeft deze aftrek echter niet geaccepteerd, omdat belanghebbende geen Wajong-uitkering ontving, ondanks dat hij voor 80-100% arbeidsongeschikt was verklaard.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de jonggehandicaptenaftrek, omdat de Wajong-uitkering niet aan hem werd uitbetaald. Het Hof stelde vast dat de wettelijke bepaling die de jonggehandicaptenaftrek koppelt aan het ontvangen van een Wajong-uitkering, geen schending van het gelijkheidsbeginsel inhoudt. De wet biedt een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onderscheid tussen degenen die wel en niet in aanmerking komen voor de aftrek, gebaseerd op de uitbetaling van de Wajong-uitkering.

Belanghebbende voerde aan dat het niet ontvangen van de Wajong-uitkering geen reden mag zijn om de jonggehandicaptenaftrek te weigeren, en dat dit leidt tot een ongelijkheid ten opzichte van andere jonggehandicapten die wel een uitkering ontvangen. Het Hof verwierp deze stelling, omdat de wetgever bewust heeft gekozen voor een vaste jonggehandicaptenaftrek en de regeling is bedoeld voor diegenen die daadwerkelijk een Wajong-uitkering ontvangen. Het Hof concludeerde dat de wettelijke regeling niet in strijd is met het verbod op discriminatie en dat er een redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte onderscheid.

De uitspraak werd gedaan door mr. M. van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, en de beslissing werd ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling, aangezien belanghebbende in het ongelijk werd gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur, gedagtekend 8 november 2001, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 september 2002.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende, geboren 30 januari 1953 en ongehuwd, heeft over het jaar 2000 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 27.135. Hierbij heeft belanghebbende aangegeven dat hij in aanmerking wil komen voor verhoging van de basis- en bovenbasisaftrek met de jonggehandicaptenaftrek van ¦ 2.680. De jonggehandicaptenaftrek is niet door de inspecteur aanvaard.
2. Belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag van ¦ 31.826 aan inkomsten uit arbeid aangegeven, die verband houden met in dienstbetrekking verrichte arbeid als verpakker ten behoeve van het bedrijf 'A'.
3. Vanwege zijn ziekte is belanghebbende voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard. In een aan belanghebbende gerichte brief van GAK Nederland B.V., gedagtekend 14 november 2000, staat onder meer het volgende vermeld:
"Betreft: uw rechten op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (wajong)
(…)
U ontvangt een uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met uw inkomsten uit arbeid wordt uw uitkering niet uitbetaald.
(…)
Zolang nog niet vaststaat, dat de door u verrichte arbeid leidt tot herziening van uw mate van arbeidsongeschiktheid blijft u ingedeeld in de klasse van 80 tot 100%, maar betalen wij u geen wajong uitkering."
4. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong) en dat hij recht heeft op de jonggehandicaptenaftrek als bedoeld in artikel 55, zevende lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Hij stelt in dit verband dat de regering bewust heeft gekozen voor een vaste, dat wil zeggen niet in hoogte variërende, jonggehandicaptenaftrek. Dat de Wajong-uitkering niet wordt uitbetaald, kan volgens belanghebbende geen argument zijn om de jonggehandicaptenaftrek te weigeren en verwijst hiervoor naar het Verslag en Nota van Wijzigingen van het Ministerie van Financiën, met kenmerk: AFP 1999-02146M. Voorts stelt belanghebbende dat zijn inkomsten uit arbeid op het niveau van het wettelijk minimum loon liggen, zodat het niet toekennen van de jonggehandicaptenaftrek een niet te rechtvaardigen ongelijkheid zou opleveren met jonggehandicapten die zich in een vergelijkbare positie bevinden en wel een Wajong-uitkering ontvangen.
5.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 53, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet wordt het bedrag aan belastingvrije som, als bedoeld in het tweede lid, verhoogd met de jonggehandicaptenaftrek ten aanzien van de belastingplichtige die de jonggehandicaptenaftrek geniet.
5.2. In artikel 55, zevende lid, van de Wet is bepaald dat de belastingplichtige de jonggehandicaptenaftrek geniet indien hij in het kalenderjaar een uitkering op grond van de Wajong geniet, tenzij hij de ouderenaftrek geniet. Dit betekent dat degenen die weliswaar recht hebben op een Wajong-uitkering maar deze niet ontvangen omdat zij te veel ander inkomen uit arbeid hebben om daarvoor in aanmerking te komen, niet voor de regeling in aanmerking komen. Vaststaat dat de Wajong-uitkering, als verwoord in de onder 3 vermelde brief van GAK Nederland B.V., niet aan belanghebbende wordt uitbetaald. Alsdan komt belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, niet in aanmerking voor de jonggehandicaptenaftrek.
5.3. Voorzover belanghebbende heeft gesteld dat er bij het verlenen van jonggehandicaptenaftrek geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het maken van een onderscheid tussen (enerzijds) rechthebbenden op een Wajong-uitkering aan wie deze uitkering wordt uitbetaald en (anderzijds) rechthebbenden op een Wajong-uitkering die deze uitkering niet krijgen uitbetaald, oordeelt het Hof als volgt. Deze stelling houdt in dat artikel 55, zevende lid, van de Wet, gelet ook op de uitleg die onder 5.2 aan deze bepaling wordt gegeven, geacht wordt in strijd te komen met het verbod op discriminatie van artikel 14 van het Europese verdrag voor de rechten van de mens (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationale verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (hierna: IVBPR). Bij de beoordeling van deze stelling dient in de eerste plaats te worden nagegaan of voor het verlenen van de jonggehandicaptenaftrek de hiervoor - enerzijds en anderzijds - onderscheiden gevallen rechtens als gelijke gevallen zijn te beschouwen.
Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend, omdat rechthebbenden op een Wajong-uitkering, zoals belanghebbende, die deze uitkering niet krijgen uitbetaald vanwege de aanwezigheid van substantiële eigen inkomsten uit arbeid in zoverre niet overeenkomen met arbeidsongeschikten die van jongs af aan belemmeringen hebben ondervonden bij de deelname aan het maatschappelijk leven en nooit een kans hebben gehad om aan het arbeidsproces deel te nemen. Voor laatstbedoelde groep is de jonggehandicaptenaftrek bedoeld (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 820, nr. 3, blz. 11-12).
5.4. Het vorenstaande laat de mogelijkheid onverlet dat een wettelijke regeling die inhoudt dat de in geschil zijnde aftrek in het geheel niet wordt verleend indien een Wajong-uitkering niet wordt uitbetaald, terwijl die aftrek, zonder dat daarbij de hoogte van de uitbetaling een rol speelt, volledig wordt verleend indien een Wajong-uitkering wordt uitbetaald, onevenredige gevolgen verbindt aan het al dan niet uitbetalen van een Wajong-uitkering. Zo al zou moeten worden geoordeeld dat artikel 55, zevende lid, van de Wet onevenredige gevolgen verbindt aan verschillen tussen rechthebbenden op een jonggehandicaptenuitkering als vermeld onder 5.3, en zo al ook in het onderhavige geval het niet verlenen van jonggehandicaptenaftrek als een onevenredig gevolg van genoemde bepaling zou zijn te beschouwen, rijst de vraag of daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend, omdat tijdens de parlementaire behandeling op uitvoeringstechnische gronden is gekozen voor een vaste, niet in hoogte variërende, jonggehandicaptenaftrek (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 820, nr. 12, blz. 11-12). Een dergelijk motief kan naar het oordeel van het Hof als een objectieve en redelijke rechtvaardiging worden beschouwd voor een in individuele gevallen uit oogpunt van non-discriminatie mogelijk ruw uitvallende wettelijke regeling.
6. Gezien het hiervoor overwogene is het gelijk aan de inspecteur.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 9 oktober 2002 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.