UITSPRAAK
ter vervanging van de mondelinge uitspraak in het beroep van X, statutair gevestigd te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie van het Gerechtshof te Arnhem een beroepschrift ontvangen op 18 februari 2000, ingediend door A, directeur van belanghebbende, en aangevuld bij brieven van 20 maart 2000 en 17 april 2000. De griffier van het Gerechtshof te Arnhem heeft het beroep doorgezonden aan het Hof.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 10 januari 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1998.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 202.951. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van nihil.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Van het verhandelde ter zitting van 2 augustus 2002 heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt.
Op 16 augustus 2002 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 20 augustus 2002 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief van 21 augustus 2002, ter griffie ingekomen op 23 augustus 2002, heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het verschuldigde griffierecht van € 163,50 is tijdig betaald.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Belanghebbende en B zijn met ingang van 1 mei 1996 onder de naam D accountants & belastingadviseurs een maatschap (hierna: de oude maatschap) aangegaan. A (directeur van belanghebbende), B en C zijn met ingang van 1 januari 1998 eveneens onder de naam D Accountants & Belastingadviseurs een maatschap (hierna: de nieuwe maatschap) aangegaan. De vermogensbestanddelen van de oude maatschap zijn per 1 januari 1998 overgedragen aan de nieuwe maatschap. Daarbij is de waarde van de reserves en de goodwill vastgesteld op ƒ 230.000. Het aandeel van belanghebbende daarin bedroeg ƒ 205.000. De nieuwe maatschap is dit bedrag van ƒ 230.000 (onder indexering met een door het CBS gepubliceerd indexcijfer) schuldig gebleven tot de liquidatie van de nieuwe maatschap.
3. Geschil
In geschil is of het hiervoor vermelde bedrag van ƒ 205.000 behoort tot de winst van belanghebbende over 1998.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Niet in geschil is dat belanghebbende met de overdracht van zijn aandeel in de oude maatschap aan de nieuwe maatschap een winst heeft behaald van ƒ 205.000. Ook is niet in geschil dat deze winst niet is gerekend tot de winst van belanghebbende over 1997.
5.2. De inspecteur heeft dit bedrag van ƒ 205.000 gerekend tot de winst van belanghebbende over 1998. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dit bedrag tot haar winst over 1997 behoort, althans niet tot de winst over 1998 kan worden gerekend.
5.3. Nu de nieuwe maatschap het bedrag van ƒ 205.000 is schuldig gebleven, behoort tot het vermogen van belanghebbende per 31 december 1998 een vordering tot dit bedrag. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding zouden kunnen zijn om deze vordering te waarderen beneden de nominale waarde. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van het standpunt van belanghebbende dat de winst van ƒ 205.000 tot haar winst over 1997 behoorde, dient ook per 1 januari 1998 een vordering van ƒ 205.000 tot het vermogen van belanghebbende te worden gerekend, wat evenwel door een fout achterwege is gebleven. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard niet te willen meewerken aan en zich te zullen verzetten tegen herstel van de fout door een aanvullende belastingheffing over het jaar 1997, bijvoorbeeld door een nog op te leggen navorderingsaanslag. In dat geval brengt de zogenoemde foutenleer mee dat de winst wordt toegerekend aan 1998, zijnde het oudste nog openstaande jaar. Hieruit volgt dat de aanslag juist is, ook indien wordt uitgegaan van het standpunt van belanghebbende. Het beroep is daarom ongegrond.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is ter vervanging van de mondelinge uitspraak vastgesteld op 30 oktober 2002 door mr. Bijl, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier.