ECLI:NL:GHAMS:2002:AF1037

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-003075-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Schreuder
  • A. van Wijnen-Vergeer
  • C. van Breukelen-Van Aarnhem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en rechtmatigheid van bewijsgaring in drugszaken met diplomatiek verkeer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 november 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te Haarlem. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland, waarbij gebruik werd gemaakt van diplomatiek verkeer. De raadsman voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens schending van artikel 27 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer. Het hof verwierp dit verweer, oordelend dat de postzakken met cocaïne geen diplomatieke zendingen waren en dat er geen rechtens te beschermen belang van de verdachte was bij een eventueel onrechtmatig onderzoek. Het hof oordeelde verder dat de bewijsgaring rechtmatig was, ondanks de argumenten van de raadsman over de geheimhoudingsplicht van de FIOD-ambtenaren. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelneming aan een criminele organisatie. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de schadelijkheid van cocaïne voor de gezondheid, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke feiten. Het vonnis van de rechtbank werd vernietigd en het hof deed opnieuw recht.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-003075-01
datum uitspraak 19 november 2002
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 5 september 2001 in de strafzaak onder parketnummer 15/035354-00 tegen:
[...].
geboren te [..] op [...]
wonende te [...],
thans verblijvende in [...].
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 22 augustus 2001 en in hoger beroep van 16 juli 2002, 5 november 2002 en 19 november 2002.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder 1 en 2, zoals op de terechtzitting in hoger beroep op vordering van de advocaat-generaal gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard wegens flagrante schending van artikel 27, derde lid, Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (hierna: het Verdrag) en het internationaal gewoonterecht, op grond waarvan een diplomatieke tas niet geopend of vastgehouden mag worden, zelfs niet indien het vermoeden bestaat dat er contrabande in de tas aanwezig is. In strijd met deze bepalingen en de verklaringen van het Koninkrijk der Nederlanden ten aanzien van het door de staat Bahrein gemaakte voorbehoud bij artikel 27, derde lid, van het Verdrag als het gaat om ernstige verdenking van in- of uitvoer van verboden goederen, heeft het openbaar ministerie zonder de Surinaamse autoriteiten in te schakelen diplomatieke tassen opengemaakt en onderzocht.
In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld, is de raadsman van mening dat de onderhavige zending gelet op haar uiterlijke kenmerken zich legitimeerde als diplomatieke post als gevolg waarvan artikel 27, derde lid, van het Verdrag had moeten worden toegepast. Daarnaast stelt de raadsman dat in casu de door de rechtbank gehanteerde schütznorm niet van toepassing is. Het gaat immers om een schending van de soevereiniteit van een andere lidstaat op Nederlands grondgebied, waarbij verdachte een direct belang heeft. Het geïndividualiseerde belang van verdachte (het directe belang) is in deze zaak dat verdachte erop vertrouwde -en mocht vertrouwen- dat de Nederlandse autoriteiten het Verdrag zouden naleven.
Het hof verwerpt het door de raadsman gevoerde verweer en overweegt daartoe als volgt.
Gelet op de inhoud van de processen verbaal onder AH 01 tot en met AH 03 (met betrekking tot het aantreffen van vermoedelijk verdovende middelen in de litigieuze postzakken en de overige inhoud van die zakken) en AH 11 (het gesprek met de ambassadeur van Suriname waaruit blijkt dat de aangetroffen postzakken uiterlijk afweken van diplomatieke zendingen vanuit Suriname) in samenhang met artikel 27, vierde lid, van het Verdrag, kan op zijn minst achteraf worden vastgesteld dat de litigieuze postzakken met cocaïne geen diplomatieke zendingen waren.
Nog daargelaten de vraag of de verbalisanten -die overigens gelet op de inhoud van de processen verbaal AH 01 tot en met AH 03 redelijkerwijs konden vermoeden dat in de postzakken cocaïne aanwezig was (geweest)- vooraf al hebben kunnen komen tot de notie dat het hier niet om diplomatieke post ging en nog daargelaten het feit dat uit het proces verbaal AH 11 zou kunnen worden afgeleid dat de Surinaamse autoriteiten achteraf bewilligd hebben in het litigieuze onderzoek waardoor de eventuele onrechtmatigheid van het onderzoek zou komen te vervallen, dient het verweer van verdachte en zijn raadsman reeds te worden verworpen omdat in het licht van het bovenstaande en gelet op de préambule van het Verdrag (waarin wordt aangegeven dat het doel van de in het Verdrag genoemde voorrechten en immuniteiten niet is personen te bevoorrechten) niet valt in te zien welk rechtens te beschermen belang van verdachte bij een eventueel onrechtmatig onderzoek van deze zakken is getroffen.
Gelet op het bovenstaande ziet het hof geen reden het openbaar-ministerie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte terzake van onderhavige feiten.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen.
Een ter terechtzitting gedaan verzoek
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om alsnog als getuige op te doen roepen de verbalisant D.W. D., in verband met diens proces-verbaal van 21 oktober 2002 betreffende het nadere onderzoek naar leden van de losploeg van de KL714 op 1 maart 2000.
Het hof wijst dit verzoek af nu het horen van deze getuige niet noodzakelijk is voor enige in deze zaak te nemen beslissing.
De rechtmatigheid van de bewijsgaring
1. Aan het niet-ontvankelijkheidsverweer heeft de raadsman als subsidiaire stelling toegevoegd dat het onderzoek van de tas(sen) niet rechtmatig is geweest en de resultaten daarvan als onrechtmatig verkregen buiten beschouwing moeten worden gelaten.
Dit verweer faalt eveneens. Op dezelfde gronden als vermeld bij het primaire niet-ontvankelijkheidsverweer bestaat voor bewijsuitsluiting geen grond.
2. De raadsman van verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep voorts op het standpunt gesteld dat de printgegevens, de gegevens verkregen uit de telefoontaps en de verklaringen van verdachte en zijn medeverdachten onrechtmatig zijn verkregen en van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat -hoewel het hier ging om verdenking van een commuun strafbaar feit- de FIOD-ambtenaren werkzaam binnen het CARGO/HARC-team dat het opsporingsonderzoek in deze zaak heeft verricht, in strijd met hun in artikel 67, eerste lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen neergelegde geheimhoudingsplicht, gegevens uit de registratiesystemen van de belastingdienst ter beschikking hebben gesteld aan het opsporingsteam. Dit heeft geleid tot het achterhalen van de adressen en telefoonnummers van de medeverdachten en uiteindelijk tot de identiteit van de verdachte, aldus de raadsman.
Dit verweer moet alleen al worden verworpen omdat het miskent dat het in de onderhavige zaak in de eerste plaats gaat om het binnenbrengen van goederen in het douanegebied van de Europese Gemeenschap, zodat de ambtenaren van de belastingdienst (in casu de FIOD-ambtenaren die behoorden tot het CARGO/HARC-team) ingevolge de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen juncto de Douanewet hierbij een eigen controle- en opsporingstaak hadden, waarbij zij gebruik konden maken van de hun specifiek ten dienste staande middelen zoals het raadplegen van de registratiesystemen van de belastingdienst.
De opvatting dat het de bedoelde ambtenaren in het CARGO/HARC-team niet vrijstond aan andere in dat team werkzame opsporingsambtenaren de uit genoemde registratiesystemen verkregen informatie ter beschikking te stellen, zoals nog door de raadsman betoogd, vindt geen steun in het recht, ook niet in het door de raadsman in dit verband genoemde Voorschrift informatieverstrekking 1993.
De bewezenverklaring
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is tenlastegelegd, met dien verstande dat hij:
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde-
in de periode van september 1999 tot en met 1 maart 2000, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 9.203 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
immers, heeft verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk
- contact gelegd, althans gehad, met [mededader 1] over een vriend van hem, verdachte, die belast is met de afhandeling van de binnenkomende diplomatieke post uit Suriname op de luchthaven Schiphol, met wie voornoemde [mededader 1] in contact wilde komen en/of
- zich meermalen met [mededader 2] naar een belhuis begeven om (telefonisch) contact op te nemen met [mededader 1] en/of
- contact gelegd met [mededader 2] over de afhandeling van de binnenkomende diplomatieke post op de luchthaven Schiphol en/of
- [mededader 2] in contact gebracht met [mededader 3] en/of
- [mededader 2] verzocht naar die [mededader 3] te gaan om die [mededader 3] uit te leggen hoe diplomatieke post vanuit Suriname naar Nederland gestuurd moest worden en/of
- contact gelegd althans gehad met [mededader 1] teneinde hem, [mededader 1], uitleg te geven met betrekking tot de Airwaybill en/of hem, [mededader 1], instructies gegeven over de wijze van handelen met betrekking tot die Airwaybill in relatie tot de verzending van diplomatieke post en/of
- van [mededader 2] een kopie Airwaybill ontvangen teneinde die Airwaybill naar een mededader in Suriname te faxen en/of
- een kopie van de Airwaybill aan de mededader(s) in Suriname toegefaxt en/of
- (vervolgens) het Airwaybill nummer van die diplomatieke postzending aan [mededader 2] doorgegeven;
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde-
in de periode van 1 juni 1999 tot en met 25 oktober 2000 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, die gevormd werd door verdachte en anderen (waaronder [1 en/of 2 en/of 3 en/of 4 en/of 5]), welke organisatie tot oogmerk had/heeft gehad het plegen van misdrijven, namelijk het (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft verdachte terzake van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en verdachte terzake van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken en met name ook gelet op het voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland, Ressort Den Haag, Arrondissement Rotterdam d.d. 16 augustus 2001, opgemaakt door B.A. Jamsem.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich, samen met zijn mededaders, schuldig gemaakt aan de invoer van een zeer grote hoeveelheid cocaïne. De invoer vond plaats door de cocaïne als diplomatieke post te versturen. Hiertoe hebben verdachte en zijn mededaders de cocaïne verzonden in postzakken die zij hadden doen voorzien van tape en opschriften opdat zij de uiterlijke verschijningsvorm hadden van diplomatieke post. Zodoende zou controle door de douane worden omzeild. Op deze wijze hebben zij misbruik gemaakt van het feit dat partijen die betrokken zijn bij het vervoer van diplomatieke post, vertrouwen op deze uiterlijke kenmerken. Een en ander geschiedde in het kader van een criminele organisatie die uit winstbejag handelde en waarbij iedere deelnemer zijn eigen rol vervulde. Verdachte en zijn mededaders hebben door hun handelwijze bovendien de Surinaamse diplomatieke vertegenwoordiging in Nederland in diskrediet gebracht.
Het aandeel van verdachte bestond met name uit het leggen van contacten tussen medeverdachten en het onderhouden van de contacten met de medeverdachten in Suriname waardoor de onderlinge samenwerking tot stand kwam c.q. werd geïntensiveerd.
Tevens heeft verdachte aldus een bijdrage geleverd aan de instandhouding van een markt voor cocaïne in Europa, in het bijzonder in Nederland. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor de verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaat gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder ook de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stoffen.
Het hof neemt voorts tevens in aanmerking dat blijkens het hem betreffend Uittreksel Justitieel Documentatie register d.d. 12 januari 2002 verdachte reeds twee maal eerder is veroordeeld tot gevangenisstraffen voor overtreding van de Opiumwet, respectievelijk in 1993 en 1997. Dit heeft verdachte er niet van weerhouden zich wederom schuldig te maken aan dergelijke feiten.
Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof in voormelde omstandigheden geen aanleiding om een lagere straf op te leggen dan door de rechtbank is bepaald. Deze straf acht het hof alleszins passend en geboden.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd 6 JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Schreuder, Van Wijnen-Vergeer en Van Breukelen-Van Aarnhem, in tegenwoordigheid van mr. Oosterhof als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 november 2002.