Derde Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P,
de inspecteur.
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 14 juni 2001, ingediend door A te Q als gemachtigde en aangevuld bij schrijven van 18 juli 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 8 mei 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1998.
1.2. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een vermogen van ¦ 1.487.000. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehand-haafd.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een vermogen van, uiteindelijk,
¦ 230.032.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert uiteindelijk tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een vermogen van ƒ 1.166.000.
1.4. Ter zitting van 20 maart 2002 zijn verschenen de gemachtigde, alsmede B namens de inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van C. Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en (de gemachtigde met twee bijlagen) overgelegd. De inspecteur heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota's en de bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren op 27 augustus 1943, heeft een relatie gehad met de in het Verenigd Koninkrijk woonachtige Y, die aan een ernstige vorm van kanker leed. In 1995 heeft belanghebbende haar baan en studie opgegeven om de resterende tijd voor Y te zorgen. Op 31 oktober 1995 heeft Y een trust opgericht. Het was de bedoeling dat de inkomsten uit het trustvermogen, na Y's dood en gedurende het leven van belanghebbende, aan belanghebbende zouden worden uitgekeerd om (mede) in haar levensonderhoud te voorzien. Na de dood van belanghebbende zouden de inkomsten en het trustvermogen voor de duur van de trust worden gehouden voor de beide kinderen van Y.
Y is begin 1997 overleden.
2.2.1. In de "Settlement" van de hiervoor bedoelde trust (de Trust) is onder meer bepaald dat de Trust onherroepelijk ("irrevocable") is, dat de trustperiode tachtig jaren is en dat belanghebbende de "Principal Beneficiary" is. In artikel 4 van de Settlement is voorts bepaald:
"The Trustees shall hold the capital and income of the Trust Fund upon the following trusts
a) The Trustees shall pay the income of the Trust Fund to the Principal Beneficiary during her lifetime
b) The Trustees may at any time or times during the Trust Periode as to the whole or any part of the Trust Fund to the income of which the Principal Beneficiary is for the time being entitled transfer or raise and pay the same to or for the absolute use and benefit of the Principal Beneficiary or raise and pay or apply the same for the advancement or otherwise for the benefit of the Principal Beneficiary in such manner as the Trustees shall in their absolute discretion think fit
c) Subject thereto the Trustees shall hold the Trust Fund as to both capital and income upon trust for the Settlor's daughter (...) and the Settlor's son (...) in equal shares absolutely".
2.2.2. In een bijlage bij de Settlement, The First Schedule, artikel 1, is onder meer bepaald dat "(...) any monies requiring investment may be invested in or upon any investments of whatever nature and wherever situate whether producing income or not or whether involving liability or not (...) as the Trustees shall in their absolute discretion think fit so that the Trustees shall have the same full and unrestricted powers of making and changing investments and dealing with such monies and buying or selling property in all respects as if they were absolutely and beneficially entitled thereto (...)".
2.2.3. Bij de Settlement behoren een "Letter of Wishes" (kennelijk opgemaakt bij oprichting van de Trust) en een "supplemental Letter of Wishes" van 17 april 1996. Uit deze stukken blijkt dat de wil van de Settlor, Y, bij de oprichting van de Trust er in hoofdzaak op was gericht aan belanghebbende een woonhuis te verschaffen en voor haar financiële onafhankelijkheid te creëren.
2.3. Het vermogen van de Trust is vanaf het begin belegd in obligaties van Europese fondsen. In maart en augustus 1996 heeft de Trust aan belanghebbende, in verband met de aankoop van haar woning te Amstelveen, renteloze (hypothecaire) leningen verstrekt ten bedrage van, in totaal, ƒ 400.000. De leningen zijn dadelijk en ineens opeisbaar op het moment van overlijden van belanghebbende.
2.4.1. Volgens de jaarrekening van de Trust over het eerste lange boekjaar tot en met 1997 bedroegen de "net assets" van de Trust per ultimo 1997, exclusief de schuld-vorderingen op belanghebbende en omgerekend in Nederlandse guldens, 1.378.976.
2.4.2. Het inkomen van de Trust over dat boekjaar bedroeg, na aftrek van kosten en omgerekend in Nederlandse guldens, 70.469,81. Aan belanghebbende is in 1997
ƒ 42.006,80 uitgekeerd. Het restant bedrag ad ƒ 28.463,01 is bij de Trust geboekt als "due to [belanghebbende] at 31.12.97". Over de jaren 1998 en 1999 heeft belanghebbende uitkeringen van de Trust ontvangen in dezelfde orde van grootte als over 1997. In 2000 en 2001 zijn wegens een geschil met de Engelse fiscus geen uitkeringen gedaan. Het Trustinkomen over die jaren is eveneens als "due to [belanghebbende]" geboekt. In 2002 zijn de uitkeringen weer hervat; ten tijde van de mondelinge behandeling was in 2002 circa ƒ 18.000 aan belanghebbende uitgekeerd.
2.5.1. Namens belanghebbende heeft D, een belastingambtenaar en kennis van belanghebbende, in 1996 contact met de belastingdienst opgenomen. Tot de gedingstukken behoort een notitie aan D van de belastingambtenaar E van 19 april 1996. E schrijft onder meer: "(...) Voor zekerheid omtrent de fiscale gevolgen van een trust is onder voorwaarden vooroverleg met de belastingdienst mogelijk. De betreffende aanschrijving gaat hierbij. Voor individuele inspecteurs is het niet toegestaan afspraken vooraf te maken dan wel zekerheid te bieden. Een persoonlijke opvatting kan ik je uiteraard wel geven. (...)".
2.5.2. Bij brief van 5 juli 1996 heeft D aan de Belastingdienst Grote Ondernemingen te Utrecht (F) een "verzoek tot vooroverleg omtrent de wijze van belastingheffing terzake de inkomsten uit een Engelse trust ten behoeve van [belanghebbende]" gedaan. Na een beschrijving van het feitencomplex luidt de brief, voor zover van belang, als volgt: "Nu blijkt dat deze weg een vrij kostbare is voor zowel [Y] als [belanghebbende]. De kosten van adviseurs lopen sterk op en de (netto)inkomsten uit het vermogen van de Trust vallen nogal tegen.
Hiertoe is afgesproken dat [Y] nog een som geld in de Trust zal storten zodra andere vermogens bestanddelen zijn ten gelde gemaakt. Dit om toch een min of meer gelijkwaardige financiële positie te behouden / verkrijgen als tijdens haar arbeidsperiode. (...) Aangezien de rente van de lening [Hof: van de Trust aan belanghebbende] aftrekbaar is stel ik u voor deze post volledig uit de inkomens opstelling te laten.
Het concrete verzoek aan u is om toe te staan dat de inkomsten uit de Trust belast worden bij [belanghebbende] voorzover deze door [belanghebbende] ontvangen worden uit de Trust. Het inkomen zal worden aangegeven als inkomen uit vermogen. Daarnaast verzoek ik u toe te staan dat deze inkomsten transparant worden gezien, zodat eventuele bronbelasting die wordt geheven bij [belanghebbende] als (buitenlandse) bronbelasting kan worden behandeld in de aangifte inkomstenbelasting van [belanghebbende].
Bijgaand treft u de op dit moment in mijn bezit zijnde kopieën van de stukken aan. Dit betreft de Trust deed en een overzicht van de op dit moment gestorte bedragen, exclusief de (nog te verstrekken) hypotheek. (...).".
2.5.3. Bij brief van 19 juli 1996 heeft F, namens de Belastingdienst Grote ondernemingen Utrecht, als volgt op het verzoek van D gereageerd:
"Per brief van 5 juli 1996 heeft u een vraag voorgelegd aan de Projectgroep Vermogen in de doode hand van de Coördinatiegroep Constructie Bestrijding. In de vergadering van de projectgroep is uw vraag besproken. Op basis van de door u aangeleverde informatie zijn wij bereid onder de volgende voorwaarden zekerheid te verschaffen over de fiscale behandeling van de ingestelde trust.
Het voorstel van de projectgroep is om de aan [belanghebbende] door de trust uitgekeerde inkomsten geheel als inkomsten uit vermogen bij haar te belasten. De op deze inkomsten ingehouden bronbelasting kan met de inkomsten belasting verrekend worden. De eventuele overige in Engeland door de trust betaalde belasting kan als kosten ex. artikel 43, Wet IB worden afgetrokken van het inkomen.
Ten aanzien van de hypotheek wordt voorgesteld om geen inkomsten te belasten en ook geen renteaftrek toe te staan.
Voor de vermogensbelasting wordt het trustvermogen, exclusief de hypotheek, aangemerkt als vruchtgebruik vermogen. Dit houdt in dat 80% van de vrije waarde moet worden aangegeven als vermogen. De hypotheek wordt conform de toepassing in de inkomstenbelasting niet als bezitting en tevens niet als schuld in aanmerking genomen. (...)
De instemming van belanghebbende met bovenstaande fiscale behandeling blijkt uit de ondertekening van deze brief. Daarnaast dient de trustee deze brief te ondertekenen in verband met de gewenste transparantie van de trust ten aanzien van de invordering.". Zowel F namens de Coördinatiegroep Constructie Bestrijding als belanghebbende en de beide trustees hebben de brief ondertekend.
2.6. In verband met het overlijden van Y werd door de Engelse fiscus een aanslag successierecht aan de Trust opgelegd van UKL 120.000.
2.7.1. Belanghebbende heeft voor de vermogensbelasting 1998 aangifte gedaan van een vermogen van ƒ 1.487.000. Daarin is met betrekking tot het Trustvermogen begrepen 80% van de waarde per 1 januari 1998 ad ƒ 1.378.976, ofwel ƒ 1.103.180.
De aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.7.2. In het bezwaarschrift heeft de gemachtigde het standpunt ingenomen dat met betrekking tot de Trust voor belanghebbende slechts sprake is van een blote verwachting aan welke voor de heffing van vermogensbelasting geen waarde kan worden toegekend.
De inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd.
2.8. In haar aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1997 heeft belanghebbende ter zake van de Trustinkomsten een bedrag ad ƒ 41.300 als "overige inkomsten" aangegeven. Blijkens de aangifte is over die inkomsten ƒ 10.570 aan buitenlandse belasting ("te verrekenen voorheffingen") geheven.
2.9. In de beroepsfase is tussen partijen komen vast te staan dat het vermogen van belanghebbende, in verband met het door de Trust verschuldigde Engelse successierecht, alsnog dient te worden verminderd met 80% van UKL 120.000, ofwel met (afgerond) ƒ 321.000.
In geschil is of belanghebbende met betrekking tot de heffing van vermogensbelasting voor het onderhavige jaar is gebonden aan de onder 2.5.3. bedoelde overeenkomst van 19 juli 1996 (hierna: de trustovereenkomst). Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
Voorts is in geschil of uitvoering van de trustovereenkomst achterwege mag blijven op grond van het vertrouwensbeginsel, zoals belanghebbende stelt.
Zo in de voorgaande geschilpunten het gelijk aan de inspecteur is, is ten slotte nog in geschil of het vermogen van belanghebbende dient te worden verminderd met
ƒ 150.000 uit hoofde van een schuldverhouding jegens de erven Y.
4. Standpunten van partijen
4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de stukken van het geding.
4.2. Ter zitting hebben partijen bij hun standpunten gepersisteerd, en daaraan toegevoegd:
4.2.1. Toen de trustovereenkomst werd gesloten, waren alle feiten, de trust settlement, de letter of wishes en de (beoogde) aanvulling daarop, bekend. Het bleek later in de praktijk echter anders te liggen.
4.2.2. De activa van de Trust bestaan uit obligaties. Op de rente wordt 20% bronheffing ingehouden.
4.2.3. De discussie met de Engelse fiscus ontstond omdat door Y ƒ 150.000 rechtstreeks aan belanghebbende was geleend en dit bedrag aldus uit zijn (nagelaten) vermogen was verdwenen. De fiscus dreigde beslag te leggen op het Trustvermogen. De trustees hebben toen in 2000 en 2001 niets aan belanghebbende uitgekeerd. Die uit te keren bedragen zijn ook tegoed geschreven. Nadat de kwestie met de Engelse fiscus was opgehelderd, zijn de uitkeringen dit jaar weer begonnen; tot nu toe is in 2002 ongeveer ƒ 18.000 uitgekeerd. De trustees weigeren om meer aan belang-hebbende uit te keren. Zij kan dat niet afdwingen. De uitkeringen over 1998 en 1999 beliepen ongeveer hetzelfde bedrag als over 1997.
Voor de inkomstenbelasting 1997 heeft belanghebbende alleen het door haar van de Trust in dat jaar ontvangen bedrag van ongeveer ƒ 42.000 aangegeven. Het tegoed van ongeveer ƒ 28.000 is niet ontvangen, dus op grond van de trustovereenkomst ook niet belast. De trustees weigeren de tegoedgeschreven bedragen uit te keren. Er is geen rekening-courantverhouding.
4.2.4. Belanghebbende is, ook als sprake is van een fixed trust, niet aan de trust-overeenkomst gebonden. Alleen de kinderen Y zijn "beneficial owner". De trust kun je niet wegdenken.
4.2.5. Ik heb geen bezwaar tegen toezending van de uitspraak zodra deze gereed is.
4.2.6. Indien belanghebbende stukken overlegt waaruit het bestaan van de renteloze lening van de erven Y blijkt, zal ik de aanslag ambsthalve verminderen. Er is nooit bedoeld een onjuiste aanslag op te leggen.
4.2.7. De aangifte inkomstenbelasting 1998/vermogensbelasting 1999 is administra-tief afgedaan en de aanslag is ten onrechte conform de aangifte vastgesteld. Dat is echter gebeurd nadat de onderhavige aanslag was vastgesteld. Daaraan kan dus geen vertrouwen worden ontleend.
4.2.8. De trust is een in ons recht onbekende rechtsfiguur. Als die fiscaal transparant behandeld zou worden, zou belanghebbende voor de vermogensbelasting als volle eigenaar worden aangemerkt. Dat doet echter geen recht aan de situatie. Toen is gekozen voor de kwalificatie als vruchtgebruik. Die oplossing werkt voor de vermogensbelasting nadelig uit. Voor de inkomstenbelasting is echter sprake van een voordeel.
4.2.9. Er bestaat dezerzijds evenmin bezwaar tegen toezending van de uitspraak zodra die gereed is.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Vaststaat dat de trustovereenkomst tot stand is gekomen nadat daartoe namens belanghebbende het in 2.5.2. vermelde voorstel was gedaan. Naar 's Hofs oordeel is die trustovereenkomst te karakteriseren als vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Immers, uit de onder 2.5. vermelde stukken leidt het Hof af dat partijen zich, ter beëindiging van de onzekerheid die zich op het punt van de fiscale gevolgen van (een relatie tot) de in het Nederlandse rechtsstelsel onbekende rechtsfiguur van de trust voordoet, jegens elkaar hebben verplicht om in het onderhavige geval aan de relatie van belanghebbende tot de Trust bepaalde fiscale gevolgen te verbinden. Zulks blijkt ook uit de bewoordingen van de trustovereenkomst, welke klaarblijkelijk tevens strekte tot een evenwichtige "overall" behandeling van de fiscale aspecten van de Trust.
5.2. Belanghebbende acht zich in beginsel ook aan de trustovereenkomst gebonden, doch beroept zich thans op de vernietigbaarheid daarvan omdat sprake is van (wederzijdse) dwaling omtrent het karakter van de Trust en, subsidiair, omdat de trustovereenkomst ten aanzien van de vermogensbelasting zodanig in strijd met het recht moet worden geacht dat de inspecteur redelijkerwijs belanghebbende niet aan die overeenkomst kan houden.
5.3.1. Belanghebbende, die te dezen de bewijslast heeft, heeft ter ondersteuning van haar primaire standpunt aangevoerd dat indertijd niet is onderkend dat de Trust 'discretionary' is. Daarvan is sprake omdat, volgens belanghebbende, zij geen in rechte afdwingbare aanspraken op de uitkeringen heeft. De trustees kunnen geheel naar eigen inzicht bepalen of, wanneer en tot welke bedragen zij (een) uitkering(en) aan belanghebbende zullen doen. De Letter of Wishes bevat enkel de wensen van Y. Belanghebbende zal nooit de (economische) eigendom van het Trustvermogen kunnen verwerven. Derhalve is net als in de casus die aan de orde waren in de arresten van de Hoge Raad, gepubliceerd in BNB 1999/35 tot en met 37, slechts sprake van een blote verwachting.
Aan een zodanige verwachting kan, nog steeds aldus belanghebbende, voor de vermogensbelasting geen waarde worden toegekend. Al het voorgaande is pas achteraf gebleken. Belanghebbende stelt dat zij indertijd derhalve heeft gedwaald ten aanzien van de feiten.
5.3.2. Het Hof verwerpt dit betoog. De omstandigheid dat belanghebbende dan wel haar (huidige) gemachtigde, al dan niet naar aanleiding van de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad, thans tot het nadere inzicht is gekomen dat de Trust als discretionary trust, en niet als fixed life interest trust, moet worden aangemerkt, vormt als zodanig niet een van de in artikel 6:228, eerste lid, BW genoemde gronden voor vernietiging van de trustovereenkomst op grond van dwaling. Gelet op de indertijd reeds bekende jurisprudentie en literatuur acht het Hof ook niet aannemelijk dat partijen, ieder voor zich, bij het aangaan van de trustovereenkomst geen aandacht zouden hebben besteed aan de mogelijkheid dat de Trust als discretionary trust zou kunnen of moeten worden aangemerkt. Kennelijk zijn partijen toen eenparig tot de conclusie gekomen dat de Trust een fixed life interest trust was. Juist omdat een vaststellingsovereenkomst als de onderhavige is bedoeld te gelden in gevallen waarin (kennelijk) onzeker of omstreden is wat rechtens is, gaat het ook overigens niet aan dat een van die partijen, zich op dwaling beroepende, deze overeengekomen kwalificatie achteraf, voor het verleden, alsnog zou kunnen wijzigen. Zulks zou immers in strijd zijn met het rechtskarakter van de vaststellingsovereenkomst.
Vaststaat dat geen sprake is van een nieuw of ander feit dat nog niet ter beschikking van partijen stond ten tijde van het sluiten van de trustovereenkomst. Belanghebbende heeft zulks ter zitting ook erkend. Dit houdt in dat, zo zulks op zich al een grond voor vernietigbaarheid zou kunnen zijn, niet kan worden gezegd dat belanghebbende heeft gedwaald ten aanzien van de feiten.
Het voorgaande houdt tevens in dat, voor zover belanghebbende heeft bedoeld mede een beroep te doen op vernietigbaarheid van de trustovereenkomst wegens een wijziging van omstandigheden, ook dat beroep moet worden verworpen.
De primaire grief van belanghebbende faalt.
5.4.1. Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat de inspecteur niet op nakoming van de trustovereenkomst mocht rekenen omdat sprake is van een discretionary trust ten aanzien van wiens vermogen belanghebbende slechts een blote verwachting heeft, aan welke voor de heffing van vermogensbelasting geen waarde kan worden toegekend.
Voorts geldt dat, aldus belanghebbende in haar meer subsidiaire standpunt, zo de Trust al als een fixed trust moet worden gekwalificeerd, voor de vermogensbelasting sprake is van een recht op periodieke uitkeringen. Dat volgt uit de arresten van de Hoge Raad, gepubliceerd in BNB 1992/177 en 286. De waarde van een dergelijk recht is volgens belanghebbende te stellen op nihil, omdat zij geen recht heeft op een vaste of een minimum uitkering.
Door, in strijd met het voorgaande, de rechten van belanghebbende als vruchtgebruik -gewaardeerd op 80% van de waarde van het Trustvermogen- te behandelen wordt belanghebbende zodanig benadeeld, dat zij redelijkerwijs niet aan de trust-overeenkomst gebonden kan worden geacht, aldus belanghebbende.
5.4.2. Het Hof overweegt als volgt.
Van een discretionary trust is sprake indien de trustee tot op zekere hoogte of volledig vrij is om al dan niet uitkeringen aan de beneficiaries te doen of het inkomen van de trust jaarlijks reserveren. Staan de beneficiaries vast en hebben zij niet meer door de trustee te beïnvloeden rechten, dan is sprake van een fixed trust.
Met de inspecteur is het Hof van oordeel dat in casu sprake is van een fixed (life interest) trust. Het Hof heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft, blijkens artikel 4, onder a, van de Trust "Settlement" (zie 2.2.1.), gedurende haar gehele leven een rechtstreeks recht op uitkering van de inkomsten van de Trust. Zij heeft geen zeggenschap over of enig ander recht op het Trustvermogen. De omstandigheid dat de trustees ingevolge artikel 4, onder b, van de Settlement, de bevoegdheid, doch niet de plicht hebben om belanghebbende (aanvullende) uitkeringen van, of leningen uit het Trustvermogen toe te kennen, brengt in het recht van belanghebbende op de voet van onderdeel a van genoemd artikel op zich geen wijziging. Ook de omstandigheid dat het Trustinkomen niet vaststaat en dat geen minimum uitkering is bepaald, doet aan dat recht van belanghebbende als zodanig niet af. Belanghebbende heeft haar enkele stelling, dat in de praktijk is gebleken dat zij de uitkering van de inkomsten van de Trust niet in rechte kan afdwingen, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.
De omstandigheid dat de trustees geheel vrij zijn in de wijze van belegging van het Trustvermogen doet evenmin aan 's Hofs voorgaande oordeel af. Belanghebbende heeft immers geen feiten of omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt welke de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat er per 1 januari 1998 enige aanleiding bestond om aan te nemen dat het Trustvermogen (in de toekomst) geen (jaarlijkse) inkomsten zou genereren.
Nu voorts vaststaat dat aan de trustees niet de bevoegdheid toekomt om de beneficiaries of hun rechten ingevolge de Settlement te wijzigen, komt het Hof tot de slotsom dat partijen ten tijde van het sluiten van de trustovereenkomst terecht er van uit gingen dat in het onderhavige geval sprake is van een fixed trust.
5.5.1. Gelijk belanghebbende meer subsidiair heeft betoogd, kan voor de toepassing van artikel 6 en artikel 9, tweede lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet VB) onder een recht van vruchtgebruik uitsluitend een recht van vruchtgebruik volgens het BW worden verstaan.
Naar het oordeel van het Hof moet het recht van belanghebbende op uitkering van de inkomsten van de Trust gedurende haar leven, voor de bepaling van de waarde ervan voor de vermogensbelasting, worden gelijkgesteld met een recht op periodieke uitkeringen tot een onzeker jaarlijks bedrag. Dat recht moet worden gewaardeerd met toepassing van artikel 2, eerste lid, in samenhang met het zesde lid, van het Uitvoeringsbesluit vermogensbelasting 1964 en met inachtneming van de latente inkomstenbelastingschuld als bedoeld in artikel 4, vierde lid, aanhef en onder b, en lid 5, aanhef en onder b, van de Wet VB.
5.5.2. Partijen zijn bij de trustovereenkomst anders overeengekomen. Echter, ook een vaststellingsovereenkomst welke in strijd blijkt te zijn met dwingend recht is voor de betrokken partijen bindend, mits die overeenkomst niet tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde (artikel 7:902 BW). Van de vorenbedoelde strijdigheid met de openbare orde is sprake indien reeds bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst voor partijen duidelijk was dat de overeenkomst in strijd met dwingend recht was en dat partijen ook bedoelden aldus in strijd met (de strekking van) de wet te handelen. In dat geval moet de vaststellingsovereenkomst zo duidelijk in strijd met het recht worden geacht dat niet op nakoming van die overeenkomst mag worden gerekend.
Het Hof is van oordeel dat van een zodanige strijd met het recht in casu geen sprake is. Het Hof acht veeleer aannemelijk dat voor partijen op het moment van aangaan van de overeenkomst niet duidelijk was dat de inhoud ervan volgens het geldende recht althans voor de vermogensbelasting onjuist was en dat het hun bedoeling was om op redelijke wijze te komen tot een praktische en evenwichtige "overall" behandeling van de (Nederlandse) fiscale aspecten van de Trust waarbij, gelet op de voor partijen bestaande onzekerheid, voor beide in ongeveer gelijke mate kansen op voordeel en nadeel zouden bestaan. Met name bestond ten tijde van het sluiten van de overeenkomst onzekerheid over de hoogte van de inkomsten die belanghebbende uit de Trust zou gaan genieten, zodat het toepassen van de waarderingsregel voor periodieke uitkeringen bezwaarlijk was. Ook de betekenis van de renteloze hypotheek voor de vaststelling van het vermogen van belanghebbende is tussen partijen kennelijk onderwerp van gesprek geweest. Aan deze kwesties hebben partijen een einde gemaakt door de afspraak om het trustvermogen exclusief de hypotheek aan te merken als vermogen in vruchtgebruik. De omstandigheid dat partijen met betrekking tot de vermogensbelasting ten onrechte in onzekerheid verkeerden, leidt dan naar 's Hofs oordeel niet reeds als zodanig ertoe dat de (gehele) vaststellingsovereenkomst in strijd met de openbare orde moet worden geacht.
Het Hof zal in het licht van het vorenoverwogene bezien in hoeverre de uitkomst van de trustovereenkomst voor de heffing van zowel de vermogensbelasting als de inkomstenbelasting voor belanghebbende zo duidelijk -in strijd met het recht- nadelig is dat de inspecteur niet op nakoming daarvan door belanghebbende mag rekenen.
5.6.1. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de waarde van het hiervoor onder 5.5.1. bedoelde recht op periodieke uitkeringen op nihil kan worden gesteld omdat belanghebbende geen recht heeft op een vaste of een minimum uitkering. Immers, gelet op de (min of meer) vaste beleggingsportefeuille van de Trust (zie onder 2.3.) en op de omvang van het Trustvermogen van ruim ƒ 1,3 miljoen (zie onder 2.4.1.), kan de facto jaarlijks, na aftrek van kosten, een bepaald bedrag aan inkomsten worden verwacht. Het Hof schat die netto inkomsten voor de onderhavige doeleinden, mede gelet op de over 1997 en latere jaren daadwerkelijk door de Trust ontvangen inkomsten, op ƒ 70.000. Aldus kan de waarde voor de heffing van vermogensbelasting per 1 januari 1998 worden gesteld op 70% x (12 x
ƒ 70.000) = ƒ 588.000. De door belanghebbende op grond van de trustovereenkomst aangegeven vruchtgebruikwaarde bedraagt voor het onderhavige jaar ruim ƒ 1,1 miljoen. Het verschil bedraagt ruim ƒ 500.000, ofwel ƒ 3.500 (7‰) aan vermogens-belasting ten nadele van belanghebbende.
5.6.2. Daartegenover werkt de trustovereenkomst met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting in het voordeel van belanghebbende. Immers, de uitkeringen van de jaarlijkse Trustinkomsten vormen, naar volgt uit het onder 5.4.2. overwogene, voor belanghebbende in rechte vorderbare periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 30, aanhef en eerste lid, onder c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB). Gesteld noch gebleken is dat enig door de Trust op grond van artikel 4, onder a, van de Settlement aan belanghebbende tegoedgeschreven bedrag niet inbaar zou zijn. Alsdan is de bij de trustovereenkomst gemaakte afspraak om enkel de daadwerkelijk door de Trust aan belanghebbende uitgekeerde bedragen (als inkomsten uit vermogen) in de heffing van inkomstenbelasting te betrekken, gelet op artikel 33 van de Wet IB, contra legem. Het totale bedrag van de jaarlijkse, uitkeerbare inkomsten van de Trust behoort in het desbetreffende jaar bij belanghebbende in de heffing van inkomstenbelasting te worden betrokken. Voor 1997 heeft belanghebbende aldus ten aanzien van de inkomstenbelastingheffing een voordeel genoten van, ruwweg, 50% x (ƒ 70.000 - ƒ 42.000) = ƒ 14.000.
Daarbij komt nog dat ten minste betwijfeld kan worden of de aan belanghebbende toegestane verrekening van de op de uitgekeerde inkomsten drukkende bronbelasting van, in 1997, circa ƒ 10.000, terecht is geschied. Immers, ten aanzien van de renteinkomsten waarop die bronbelasting ziet, heeft de Trust in beginsel als ontvanger te gelden. Het is vervolgens nog maar de vraag of belanghebbende een beroep kan doen op verdragsvoordelen, ofwel, of belanghebbende voor verdrags-toepassing moet of kan worden aangemerkt als de genieter van die renteinkomsten. Zo dat niet het geval zou zijn, zou de bronbelasting slechts als aftrekbare kosten in aanmerking kunnen worden genomen. In dat geval zou het voordeel voor belang-hebbende bedragen: ƒ 10.000 -/- (50% x ƒ 10.000) = ƒ 5.000.
De overeengekomen regeling ten aanzien van de hypothecaire lening voor de eigen woning van belanghebbende kan naar 's Hofs oordeel, gelet op de toenmalige stand van de literatuur en jurisprudentie, als min of meer evenwichtig worden beschouwd.
5.6.3. Bij de onder 5.6.1. en 5.6.2. hiervoor gevonden uitkomsten dient nog te worden bedacht dat de waarde voor de vermogensbelasting van een periodieke uitkering als de onderhavige in de loop der tijd zal dalen. Daarvan is geen sprake met betrekking tot de waarde van een vruchtgebruik. Voor de inkomstenbelasting geldt voorts dat bij daadwerkelijke uitkering van de aan belanghebbende tegoedgeschreven bedragen deze (alsnog) in de inkomstenbelastingheffing worden betrokken, althans, zo begrijpt het Hof de vaststellingsovereenkomst, zodat alsdan het hiervoor berekende voordeel, behoudens progressie- en rentevoordelen, teniet zal gaan. Zulks geldt echter niet voor het hiervoor bedoelde eventuele voordeel inzake de verrekende c.q. nog te verrekenen bronbelasting. Al met al komt het Hof tot de conclusie dat voor het onderhavige jaar niet kan worden gezegd dat de trustovereenkomst zo duidelijk, ten nadele van belanghebbende, in strijd is met het recht, dat belanghebbende om die reden niet aan de trustovereenkomst gebonden kan worden geacht.
5.6.4. Het vorenstaande laat onverlet dat een duurovereenkomst als de onderhavige steeds door een der partijen kan worden opgezegd, zij het met inachtneming van een daarvoor passende termijn. Nu vaststaat dat belanghebbende dat in ieder geval niet vóór 18 maart 1999, bij gelegenheid van de indiening van het bezwaarschrift tegen de onderhavige aanslag, heeft gedaan, moet voor het onderhavige jaar (1998) de trust-overeenkomst worden uitgevoerd.
5.7. Belanghebbende heeft nog gesteld dat, nu in de aangifte vermogensbelasting voor het jaar 1999 ter zake van de Trust geen vermogen is aangegeven en de aangifte bij de aanslagregeling is gevolgd, zij er op mocht vertrouwen dat de inspecteur zijn standpunt in deze had gewijzigd.
Dit beroep op het vertrouwensbeginsel kan belanghebbende niet baten, nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of anderszins aannemelijk geworden die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de hier bedoelde handelwijze van de inspecteur berustte op een bewuste, nadere standpuntbepaling welke inhield dat alsnog het standpunt van belanghebbende -zoals ingenomen in het reeds tegen de aanslag voor het jaar 1998 aanhangige bezwaar- werd gevolgd. Gesteld noch gebleken is dat in de aangifte voor het jaar 1999 de onderwerpelijke aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld. Omtrent die aangifte zijn door de inspecteur, naar hij heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, geen vragen gesteld. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat ook tegen deze aanslag bezwaar is gemaakt, is dit niet aannemelijk geworden. Onder deze omstandigheden is het enkele volgen van de aangifte voor het jaar 1999, waarin terzake geen toelichting is opgenomen, onvoldoende om met betrekking tot (de uitspraak op het bezwaar tegen) de onderhavige, eerder opgelegde aanslag voor het jaar 1998 van in rechte te beschermen vertrouwen te kunnen spreken.
Belanghebbende is derhalve voor het onderhavige jaar aan de trustovereenkomst gebonden.
5.8. Voor dat geval heeft de inspecteur erkend dat alsnog rekening moet worden gehouden met het in het Verenigd Koninkrijk betaalde successierecht ad UKL 120.000. Het vermogen van belanghebbende dient uit dien hoofde te worden verminderd met ƒ 321.000 (zie 2.9.).
5.9. Belanghebbende heeft ten slotte nog gesteld dat haar vermogen dient te worden verminderd met een renteloze schuld ad ƒ 150.000 welke zij heeft jegens de erven Y. Belanghebbende heeft terzake geen enkel stuk overgelegd. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, met haar enkele stelling het bestaan van deze schuld niet dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
5.10. Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het gelijk aan de inspecteur is.
Het vermogen van belanghebbende dient overeenkomstig diens conclusie te worden verminderd tot ƒ 1.166.000.
6.1. Nu de uitspraak van de inspecteur moet worden vernietigd en de aanslag verminderd acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
6.2. Het Hof stelt het bedrag van de te vergoeden kosten, ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (beroepschrift en mondelinge behandeling) x € 322 x 1,5 (wegingsfactor) = € 966.
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een vermogen van ƒ 1.166.000,
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 27,23 (¦ 60) aan belanghebbende te vergoeden; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 966 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is gedaan op 5 juni 2002 door mrs. Faase, Van Ballegooijen en Meussen, in tegenwoordigheid van mr. Thijssen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.