Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur.
Van belanghebbende is op 26 februari 2002 een beroepschrift ontvangen, dat namens hem is ingediend door A Fb (B Administraties B.V.) te Z. Op 1 maart 2002 zijn nog enkele bijlagen bij het beroepschrift ingezonden.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 16 januari 2002, betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in het recht van schenking ten bedrage van ƒ 12.182. De aanslag is opgelegd ter zake van de verkrijging door belanghebbende van ƒ 140.000 van C te Z in het jaar 2000. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot ƒ 9.782, berekend naar een belaste verkrijging van ƒ 120.000.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en van de aanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Zijn conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep.
Ter zitting van 21 november 2002 zijn verschenen belanghebbende en C voornoemd, alsmede D namens de inspecteur. Na de zitting heeft D nog een mandaatbesluit van de inspecteur ingezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1959, en C, geboren in 1951, hebben van 1 januari 1980 tot en met 31 augustus 2000 ongehuwd samengewoond. In verband met deze samenwoning hebben zij op 13 september 1996 ten overstaan van een notaris een samenlevingscontract gesloten. In artikel 6, zesde lid, van dit contract, waarin belanghebbende wordt aangeduid als comparant sub 2 en C als comparant sub 1, is het volgende bepaald:
"Door de comparant sub 1 zal aan de comparant sub 2 een vergoeding worden gegeven indien laatstgenoemde ten tijde van de beëindiging van de samenleving anders dan door overlijden een zelfstandige huishouding moet beginnen groot éénduizend gulden (ƒ. 1.000,-) per jaar voor ieder jaar dat de samenwoning heeft geduurd. Deze éénduizend gulden per jaar is slechts een richtlijn, gekoppeld aan de inkomensgegevens heden.
Indien de inkomensverhouding van de comparanten ten tijde van de beëindiging van de samenleving anders is, in die zin, dat het inkomen van de comparant sub 1 aanzienlijk verminderd is en/of het inkomen van de comparant sub 2 aanzienlijk vermeerderd is, zal het bedrag ad éénduizend gulden per jaar worden aangepast aan de omstandigheden ten tijde van de beëindiging van de samenleving.".
2.2. Belanghebbende en C hebben hun samenwoning op 1 september 2000 beëindigd. In verband hiermee hebben zij op 24 oktober 2000 een overeenkomst gesloten, waarbij onder meer het volgende is bepaald:
"Partijen genieten ten tijde van de ondertekening van de onderhavige overeenkomst ieder eigen inkomsten uit arbeid. Het verschil tussen hun beider inkomens is groot; deze verhouden zich tot elkaar van 1 : 4, waarbij met de kleinste component het inkomen van X wordt bedoeld.
In artikel 6 lid 6 van voornoemde samenlevingsovereenkomst staat dat C een bedrag van ƒ 1.000,-- per jaar dat de samenleving tussen partijen heeft voortgeduurd aan X uitkeert en dat dit bedrag slechts een richtlijn is, uitgaande van de situatie per 1996.
C erkent dat op hem een dringende morele verplichting ligt tot het voorzien van X van een substantieel bedrag, zodat hij daarmee een zelfstandige financiële huishouding kan starten.
Daarbij nemen partijen met name in aanmerking, dat hun relatie 21 jaar heeft geduurd; X in feitelijke zin meer dan C de gezamenlijke huishouding heeft bestierd en X de kans moet krijgen om een redelijk bestaan op te bouwen, overeenkomstig de plaats die partijen zich gedurende hun relatie in de samenleving hebben verworven.
Door het terugvallen van X op uitsluitend zijn eigen inkomsten uit arbeid en, gelet op zijn fysieke handicaps, de onmogelijkheid om zijn loopbaan verder uit te bouwen, ervaart C dat op hem een dringende morele verplichting rust om X bedoelde start mogelijk te maken.
Partijen komen overeen dat aan X wordt uitgekeerd een bedrag van ƒ 140.000,-, het bedrag voortvloeiend uit voornoemd artikel 6 van hun samenlevingscontract daaronder begrepen. (...)
Partijen hebben sedert 1980 met elkaar samengewoond en vanaf 1988 in de woning aan de a-straat, die ten name van C staat. X heeft meebetaald aan investeringen in deze woning, die de waarde van de woning hebben doen toenemen. Partijen komen overeen dat terzake aan X een bedrag toekomt van ƒ 34.182 (...).".
2.3. Belanghebbende was in het jaar 2000 van beroep ambtenaar van de Burgerlijke Stand van de gemeente Z. Volgens de aangiften voor de inkomstenbelasting over het jaar 2000 bedroegen de bruto-inkomsten uit arbeid van belanghebbende in dat jaar ƒ 56.190 en die van C ƒ 205.295. Ten tijde van het einde van de samenwoning beschikte belanghebbende niet over vermogen van enige betekenis. De gezamenlijk bewoonde woning was eigendom van C.
Tussen partijen is in geschil of recht van schenking is verschuldigd ter zake van het op zich nemen door C van de verplichting om aan belanghebbende ƒ 140.000 te betalen, bij de onder 2.2 aangehaalde overeenkomst van 24 oktober 2000, hetgeen de inspecteur stelt maar belanghebbende betwist.
4. Standpunten van partijen en behandeling ter zitting
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting is door en namens belanghebbende nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
Met het bepaalde in artikel 6, zesde lid, van het samenlevingscontract werd niet beoogd de uitkering te beperken. Het daar overeengekomen bedrag was bedoeld als een minimumgarantie.
Het bedrag van ƒ 140.000 is zo berekend, dat ik na aankoop van een huis de hypotheeklasten uit mijn inkomen zou kunnen betalen. Een renteloze lening tot dit bedrag van C aan mij was niet wenselijk, omdat wij in financieel opzicht van elkaar af wilden zijn. De prijs van de door mij gekochte woning bedroeg ƒ 279.000. Ten tijde van het einde van de samenwoning was de huizenmarkt in Z overspannen. Het huren van een woning binnen een redelijke termijn was niet mogelijk, daarop zou ik jaren hebben moeten wachten.
Het in de overeenkomst van 24 oktober 2000 genoemde bedrag van ƒ 34.182 wegens investeringen in de woning van C heb ik eveneens van hem ontvangen.
Ik ben per 1 mei 2002 door de gemeente Z eervol ontslagen, nadat ik 2 jaar ziek was geweest.
Ik heb recht op een lijfrente welke wordt uitgekeerd vanaf 65-jarige leeftijd of bij eerder overlijden. De premie voldeed ik uit gespaard inkomen, maar die kan ik nu niet meer betalen.
De procedure met betrekking tot de inkomstenbelasting waarvan in de stukken melding wordt gemaakt is gewonnen door de belastingdienst. C mag het aan mij betaalde bedrag niet op zijn inkomen in aftrek brengen.
4.3. Ter zitting is namens de inspecteur nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
Ik zal een mandaatbesluit van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P nazenden.
De brief van A Fb van 18 oktober 2001 is aangemerkt als bezwaarschrift. De elementen van de aanslag zijn op 11 oktober 2001 vastgesteld op de eenheid Particulieren Q en doorgegeven aan de eenheid Particulieren P.
Uit het vonnis van Rechtbank Alkmaar van 22 maart 1962, NJ 1962, nr. 454, blijkt dat geen vrijstelling geldt voor een schenking in verband met de aankoop van een huis. De in het samenlevingscontract opgenomen verplichting van C om voor elk jaar dat de samenwoning heeft geduurd ƒ 1.000 te betalen is een schenking aan belanghebbende onder een opschortende voorwaarde, welke voorwaarde in 2000 is vervuld.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De termijn voor het instellen van bezwaar tegen de in geding zijnde aanslag is op grond van artikel 22j, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet eerder aangevangen dan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet. Die dagtekening is 24 oktober 2001. De inspecteur heeft een brief van A Fb met dagtekening 18 oktober 2001 aangemerkt als bezwaarschrift. Deze brief was gericht tot de eenheid Particulieren Q van de Belastingdienst en is daar mogelijk voor het begin van de bezwaartermijn ontvangen. Ook indien dit laatste het geval zou zijn geweest heeft de inspecteur niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift terecht achterwege gelaten. Materieel was immers de aanslag reeds tot stand gekomen doordat de genoemde eenheid op 11 oktober 2001 de elementen van de aanslag heeft vastgesteld en vervolgens doorgegeven aan de tot het opleggen van de aanslag bevoegde eenheid Particulieren P. In het zojuist veronderstelde geval is derhalve voldaan aan het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.
5.2. In artikel 1, tweede lid, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) is - voor zover hier van belang - bepaald dat voor de toepassing van deze wet onder schenking wordt verstaan de schenking geregeld in de elfde titel van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek en elke andere bevoordeling uit vrijgevigheid, en voorts de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en onder ten 12°, van de Wet is een verkrijging vrijgesteld van het recht van schenking, indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in voormeld artikel 3. Op grond van het tweede lid, onder b, van dit artikel 3 bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.
5.3. C heeft zich reeds bij de onder 2.1 aangehaalde overeenkomst van 13 september 1996 verplicht om aan belanghebbende ƒ 1.000 per jaar te betalen voor ieder jaar dat de samenwoning heeft geduurd, indien belanghebbende ten tijde van de beëindiging van de samenleving anders dan door overlijden een zelfstandige huishouding zou moeten beginnen. Naar het oordeel van het Hof is hier sprake van een verplichting waaraan een opschortende voorwaarde was verbonden en is deze voorwaarde in het jaar 2000 vervuld. Hieruit vloeit voort dat de door C op zich genomen verplichting om aan belanghebbende ƒ 140.000 te betalen, bij de onder 2.2 aangehaalde overeenkomst van 24 oktober 2000, voor het geheel in het jaar 2000 is ontstaan, dus ook voor het gedeelte van ƒ 20.000 dat reeds voortvloeide uit de onder 2.1 aangehaalde overeenkomst. Het Hof verwerpt dan ook de stelling van belanghebbende dat voor dit gedeelte sprake was van het voldoen aan een reeds eerder ontstane contractuele verplichting. Hiervan uitgaande is het Hof van oordeel dat het gehele bedrag ad ƒ 140.000 in 2000 door belanghebbende is verkregen krachtens schenking in de zin van artikel 1, tweede lid, van de Wet.
5.4. De inspecteur neemt het standpunt in dat een gedeelte van de onderwerpelijke schenking ad ƒ 20.000 is gedaan ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 33, eerste lid, aanhef en onder ten 12°, van de Wet. Het Hof ziet geen reden om dit standpunt niet te volgen. In geschil is dan nog slechts in hoeverre de schenking, voor zover zij het bedrag van ƒ 20.000 te boven gaat, eveneens geacht kan worden te zijn gedaan ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
5.5. In het jaar 2000 bedroegen de bruto-inkomsten uit de ambtelijke functie van belanghebbende ƒ 56.190. Een zodanig inkomen is naar het oordeel van het Hof naar maatschappelijke opvattingen en onder normale omstandigheden voldoende voor het voeren van een zelfstandige huishouding. Voor C bestond derhalve in zoverre geen dringende morele verplichting om na het einde van de samenwoning een financiële bijdrage te leveren in het levensonderhoud van belanghebbende. Dit wordt niet anders doordat zijn inkomsten aanzienlijk hoger waren dan die van belanghebbende. Voorts is gesteld noch gebleken dat reeds op 1 september 2000 rekening moest worden gehouden met de reële kans dat belanghebbende als gevolg van zijn ziekte zou worden ontslagen en daardoor in inkomen achteruit zou gaan. Gesteld is slechts dat geen vooruitzicht bestond op verbetering van zijn inkomenspositie.
5.6. Belanghebbende voert aan dat hij bedoeld bedrag van ƒ 140.000 nodig had om een eigen woning te kunnen aanschaffen. Het Hof acht evenwel niet aannemelijk dat uitsluitend door middel van de aankoop van een woning in de huisvestingsbehoefte van belanghebbende kon worden voorzien. Hij heeft ter zitting gesteld dat het huren van een woning binnen redelijke termijn niet mogelijk was, maar het Hof acht dit niet aannemelijk. Het Hof begrijpt het door belanghebbende in dit kader gestelde zo, dat de huurprijzen van op korte termijn beschikbare woningen in de door hem gewenste woonplaats te hoog waren in verhouding tot zijn inkomen. Om aan dit probleem tegemoet te komen had C aan belanghebbende een tijdelijke bijdrage in de huur kunnen verstrekken, totdat een voor belanghebbende betaalbare huurwoning ter beschikking zou zijn gekomen. In zoverre was naar het oordeel van het Hof mogelijk een dringende morele verplichting van C aanwezig. Niet aannemelijk is evenwel dat de contante waarde van een zodanige bijdrage ƒ 20.000 te boven zou zijn gegaan. Het Hof tekent hierbij nog aan dat belanghebbende tevens de beschikking had over het bedrag van ƒ 34.182 dat hem op grond van de overeenkomst toekwam naast de genoemde ƒ 140.000, welk bedrag zo nodig kon worden besteed aan verhuis- en inrichtingskosten.
5.7. Op grond van het in 5.5 en 5.6 overwogene is het Hof van oordeel dat in de gegeven omstandigheden voor C niet een dringende morele verplichting bestond om belanghebbende na het einde van de samenwoning in het bezit te stellen van vermogen tot een bedrag van ƒ 140.000. De omstandigheid dat belanghebbende destijds niet beschikte over vermogen van enige betekenis doet daaraan niet af. Derhalve kan de onderwerpelijke schenking, voor zover zij een bedrag van ƒ 20.000 te boven gaat, niet geacht worden te zijn voldaan ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis, als is bedoeld in artikel 33, eerste lid, aanhef en onder ten 12°, van de Wet. Het beroep is dus ongegrond.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 12 december 2002 door mr. Onnes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Rijn als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.