ECLI:NL:GHAMS:2002:AF2753

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/03614
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Onnes
  • J. Boersma
  • M. Goes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afvalstoffenbelasting en de definitie van afvalstoffen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 december 2002 uitspraak gedaan in een geschil over de kwalificatie van bepaalde stoffen als afvalstoffen in de zin van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). De belanghebbende, een exploitant van een vuilstortplaats, gebruikte puin en licht verontreinigde grond voor de aanleg van wegen en paden. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting opgelegd, omdat hij van mening was dat deze stoffen als afvalstoffen moesten worden aangemerkt. De belanghebbende betwistte dit en voerde aan dat het puin en de grond geen afvalstoffen waren, maar bruikbare materialen.

De Hoge Raad had eerder een arrest gewezen waarin werd geoordeeld dat de definitie van afvalstoffen in de Wet milieubeheer niet restrictief moet worden uitgelegd. Het Hof moest nu beoordelen of de stoffen in kwestie aan deze definitie voldeden. Het Hof concludeerde dat de stoffen maatschappelijk gezien als afvalstoffen moesten worden aangemerkt, omdat de houders van deze stoffen ze naar de stortplaats brachten om zich ervan te ontdoen. Het Hof oordeelde dat het puin en de grond niet overeenkomstig hun oorspronkelijke bestemming werden gebruikt, en dat de omstandigheden rondom de afgifte van deze stoffen wezen op een ontdoen van de houders.

Het Hof verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en bevestigde de naheffingsaanslag. De uitspraak benadrukt de belangrijke rol van de maatschappelijke opvattingen en de intenties van de houders bij de kwalificatie van stoffen als afvalstoffen. De uitspraak is relevant voor de toepassing van de Wet milieubeheer en de belastingwetgeving met betrekking tot afvalstoffen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vijfde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. De Hoge Raad heeft op 2 november 2001 onder nummer 35.352 arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te `s-Gravenhage van 21 april 1999 nr. BK-97/02674, betreffende de over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting ten bedrag van ƒ 630.233, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur is verminderd tot ƒ 249.581.
1.2. Het Gerechtshof te `s-Gravenhage heeft bij voormelde uitspraak van 21 april 1999 de uitspraak waarvan beroep en de naheffingsaanslag vernietigd. De Hoge Raad heeft de uit-spraak van genoemd hof vernietigd, behoudens de beslissing om-trent het griffierecht, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inacht-neming van zijn arrest.
1.3. Bij brief van 26 november 2001 heeft de griffier partijen in de gelegenheid gesteld een schriftelijke toelichting te geven omtrent het geschil na verwijzing. Belanghebbende heeft op 24 januari 2002 van die mogelijkheid gebruik gemaakt, de inspecteur op 7 februari 2002. De reacties zijn toegezonden aan de respectievelijke wederpartijen.
1.4. Ter zitting van 4 april 2002 zijn verschenen mr. A en mr. B, namens belanghebbende en C, ter bijstand van belanghebbende, alsmede namens de inspecteur mr. D.
Belanghebbende en de inspec-teur hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Belanghebbende heeft bij zijn pleitnota twee bijlagen gevoegd. De in-specteur heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten.
2. Geding na cassatie
2.1. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest onder 3.3.3 en 3.3.4 overwogen:
"3.3.3. De omstandigheid dat de wetgever de in de vermelde kaderrichtlijn afvalstoffen gege-ven definitie van afvalstof in de Wet milieubeheer nog heeft uitgebreid met de voorwaarde dat het (al of niet beoogde of gedwongen) ontdoen door de houder geschiedt met het oogmerk van verwijdering, speelt in de onderhavige zaak geen rol, omdat de wetgever onder 'verwijdering' in dit verband ook begreep hergebruik en nuttige toepassingshandelingen. Voor het overige volgt uit het voorgaande dat het begrip 'afvalstoffen' in de Wet milieubeheer en dus ook in de Wbm naar de bedoeling van de wetgever geen andere inhoud heeft dan dat begrip heeft voor de toepassing van de voormelde kaderrichtlijn afvalstoffen.
3.3.4. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000 in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97, gepubliceerd in AB 2000, 311, blijkt, voor-zover hier van belang, dat bij de uitleg van het begrip afvalstof voor de kaderrichtlijn afvalstof-fen de toekomstige bestemming van een voorwerp of een stof niet van invloed is op het karak-ter van afvalstof van die stof (par. 64), dat het begrip afvalstof niet zo beperkt moet worden opgevat dat daaronder niet vallen stoffen en voorwerpen die op milieuhygiënisch verantwoorde wijze en zonder ingrijpende bewerking nuttig kunnen worden toegepast als brandstof (par. 65), en dat maatschappelijke opvattingen niet ter zake dienend zijn, doch wel een aanwijzing kun-nen zijn dat sprake is van een afvalstof (par. 71)."
2.2. Omdat het gerechtshof te `s-Gravenhage in zijn uitspraak van 21 april 1999, al-dus de Hoge Raad, aan het begrip afvalstof een beperktere inhoud heeft gegeven dan daar-aan voor de uitleg van de kaderrichtlijn afvalstoffen blijkens het onder 3.3.4 ver-melde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen toekomt, en derhalve ook een beperktere inhoud dan daaraan voor de toepassing van Hoofdstuk III van de Wet belastingen op milieugrondslag toekomt, kon voornoemde uitspraak van het gerechtshof te `s-Gravenhage niet in stand blijven.
2.3. Het Hof zal moeten onderzoeken of de onderwerpelijke stoffen moeten worden aangemerkt als afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer.
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1. Voor de tussen partijen vaststaande feiten verwijst het Hof in de eerste plaats naar de feiten die zijn omschreven in onderdeel 3 van de onder 1.2 vermelde uitspraak van het gerechtshof te `s-Gravenhage. Het Hof stelt in aanvulling daarop nog de volgende feiten vast.
3.2. Belanghebbende exploiteerde in het tijdvak van de naheffing een, als inrichting in de zin van hoofdstuk III van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) aan te merken stortplaats (hierna de vuilstortplaats). Voor de aanleg van wegen en paden op de vuilstortplaats gebruikte zij onder meer 280,08 ton puin en voor het aanbrengen van tussen- en eindafdekkingslagen 8.267,42 ton licht verontreinigde grond.
3.3. Het puin wordt door bedrijven of gemeenten aan de vuilstortplaats afgegeven zonder dat belanghebbende daarvoor een storttarief in rekening brengt (verder het puin). Het puin mag geen hout- of ijzerresten bevatten; het wordt na binnenkomst, zonder dat belanghebbende het ingrijpend bewerkt, als verhardingsmateriaal op de vuilstortplaats gebruikt.
3.4. De lichtverontreinigde grond (verder de grond) is afkomstig van derden. Belanghebbende brengt hen een verlaagd storttarief van ƒ 10 per ton in rekening. De afgegeven grond bevatte veelal stoffen als hout en puin en werd alvorens belangheb-bende hem als afdekking toepaste eerst door haar gereinigd.
Het Service Centrum Grond heeft met betrekking tot de grond geen zogenoemde niet-reinigbaarheidsverklaring afgegeven.
3.5. Belanghebbende heeft ter zake van de afgifte van het puin en de grond geen af-valstoffenbelasting op aangifte voldaan. De inspecteur, van mening zijnde dat die belasting wel verschuldigd is, heeft te dier zake de onderwerpelijke naheffingsaan-slag opgelegd.
4. Geschil
In geschil is of de aan de inrichting van belanghebbende afgegeven stoffen waar de onderhavige naheffingsaanslag betrekking op heeft, afvalstoffen zijn in de zin van artikel 12, aanhef en onderdeel a, van de Wbm.
5. Standpunten van partijen
5.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
5.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende nog het volgende naar voren gebracht:
We kregen nooit genoeg gebroken puin aangeleverd; het tekort kochten we in.
Het puin mocht geen ijzer bevatten; ijzer kan gemakkelijk de banden van de machi-nes beschadigen.
Particulieren mochten niets aan de vuilstortplaats afgeven. Beschikten zij over puin dan konden zij dit eventueel bij de gemeenten afgeven.
Er werd ook te weinig licht verontreinigde grond afgeleverd. Na binnenkomst werd de grond veelal gezeefd. De gezeefde grond werd dan periodiek als afdichting gebruikt.
De grond kon ook voor een geluidswal of iets dergelijks worden gebruikt. Er is veel vraag naar dit soort grond.
5.3. De inspecteur heeft ter zitting nog het volgende opgemerkt:
De grond is afkomstig van saneringsoperaties.
6. Beoordeling van het geschil
6.1.1. In artikel 12 van de Wbm, in de tot 1 januari 2000 geldende tekst, is bepaald dat voor de toepassing van hoofdstuk III van die wet onder 'afvalstoffen' wordt ver-staan: huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. Blijkens artikel 1.1, lid 1, van laatstvermelde wet wordt onder 'afvalstoffen' verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voor-nemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
6.1.2. Naar de bedoeling van de wetgever heeft het begrip 'afvalstoffen' in de Wbm geen andere inhoud dan dat begrip heeft voor de toepassing van de kaderrichtlijn af-valstoffen (richtlijn 75/442/EEG), zoals deze richtlijn is herzien bij richtlijn 91/156/EEG (verder de kaderrichtlijn). In artikel 1 van de kaderrichtlijn wordt het begrip afvalstof omschreven als elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I bij die richtlijn genoemde categorieën, waarvan de houder zich ontdoet voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (verder het Hof van Justitie) van 15 juni 2000 in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97, gepubliceerd in Administratiefrechtelijke Beslissingen 2000, 311, blijkt, voorzover hier van belang,
- dat bij de uitleg van het begrip afvalstof voor de kaderrichtlijn afvalstof-fen de toekomstige bestemming van een voorwerp of een stof niet van in-vloed is op het karakter van afvalstof van die stof (par. 64),
- dat het begrip afvalstof niet zo beperkt moet worden opgevat dat daar-onder niet vallen stoffen en voorwerpen die op milieuhygiënisch verant-woorde wijze en zonder ingrijpende bewerking nuttig kunnen worden toegepast als brandstof (par. 65), en
- dat maatschappelijke opvattingen niet ter zake dienend zijn, doch wel een aanwijzing kunnen zijn dat sprake is van een afvalstof (par. 71).
6.1.3. Het Hof van Justitie heeft tevens overwogen dat, gelet op de doelstelling van de kaderrichtlijn, het begrip afvalstof niet restrictief moet worden uitgelegd en dat de vraag of inderdaad sprake is van een afvalstof in de zin van de kaderrichtlijn, moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de kaderrichtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.
Met betrekking tot het puin
6.2.1. Aannemelijk is dat het puin ontstaan is bij de afbraak of verwoesting van bouwwerken en dergelijke. Op basis van de feiten, tezamen genomen en in hun on-derling verband bezien, is bovendien aannemelijk dat de houders van het puin, de eerdergenoemde bedrijven of gemeenten, het niet verder konden gebruiken en het naar een vuilstortplaats brachten om zich ervan te ontdoen. Tevens is aannemelijk dat belanghebbende het puin niet aanwendt overeenkomstig de bestemming die de bouwmaterialen oorspronkelijk hadden. Puin wordt voorts naar maatschappelijke op-vattingen als afvalstof opgevat.
6.2.3. In het licht van hetgeen het Hof van Justitie in zijn voormelde arrest voor recht heeft verklaard, liggen in het hiervoor onder 6.2 overwogene diverse aanwijzingen besloten dat de vorige houders van het puin - de eerdergenoemde bedrijven of gemeenten - zich van dat materiaal hebben ontdaan in de zin van art. 1 aanhef en on-der a van genoemde richtlijn. Dat er geen storttarief aan de leveranciers van het puin in rekening is gebracht en dat het puin zonder ingrijpende bewerking door belang-hebbende nuttig is toegepast, doet aan het vorenstaande niet af. Verder is het Hof niet gebleken van feiten of omstandigheden die moeten leiden tot de conclusie dat geen sprake is van een zich ontdoen, een voornemen zich te ontdoen of een noodzaak zich te ontdoen van de onderhavige stoffen.
6.2.4. Belanghebbende heeft gesteld dat het puin niet een residu of afvalproduct is, maar een product is van een bewerkingsproces om het als grondstof voor verharding in te zetten. Naar het oordeel van het Hof ziet belanghebbende hierbij over het hoofd dat het puin geen product is dat in de inrichting is ontstaan, maar materiaal is dat door derden bij de vuilstortplaats is afgegeven.
6.2.5. Belanghebbende heeft tevens gesteld dat het puin overeenkomstig zijn oor-spronkelijk bestemming is toegepast. Het puin diende vooreerst als bouwstof in de bouwnijverheid en nu als bouwstof voor wegenbouw, aldus belanghebbende.
Dit standpunt is feitelijk onjuist. Aannemelijk is dat het puin ontstaan is bij de af-braak of verwoesting van bouwwerken en dergelijke en dat de houder van het puin ervan afwilde. De huidige bestemming van het puin is wegverharding op een vuil-stortplaats. Dit betekent dat er geen sprake is van een gebruik overeenkomstig de bestemming die bouwmaterialen oorspronkelijk hadden.
Met betrekking tot de grond
6.3.1. Aannemelijk is dat, zoals de inspecteur heeft gesteld en belanghebbende niet of onvoldoende heeft weersproken, de grond afkomstig is van bodemsanerings-operaties. Op basis van de feiten, tezamen genomen en in hun onderling verband bezien, is voorts aannemelijk dat de houders van de grond de grond niet verder kon-den gebruiken en deze bij een vuilstortplaats afgaven om zich ervan te ontdoen. Het Hof acht daarbij met name van belang dat de houders van de verontreinigde grond bereid waren om voor het afgeven ervan een storttarief te betalen.
6.3.2. Voorts is van belang dat de grond niet alleen licht verontreinigd was maar ook veelal stoffen als hout en puin bevatte en eerst, zoals belanghebbende dat noemt, fy-sisch gereinigd moest worden voordat de grond als afdekking gebruikt kon worden. Daarbij komt dat de grond onder categorie Q15 van bijlage I behorende bij de richt-lijn valt.
6.3.3. In het licht van hetgeen het Hof van Justitie in zijn voormelde arrest voor recht heeft verklaard, liggen in het hiervoor onder 6.3.1 en 6.3.2 overwogene diverse aanwijzingen besloten dat de vorige houders van de grond - de eerdergenoemde der-den - zich van die stof hebben ontdaan in de zin van art. 1 aanhef en onder a van genoemde richtlijn. Dat er een verlaagd storttarief van ƒ 10 per ton aan de leveran-ciers van de grond in rekening is gebracht en dat de grond zonder ingrijpende bewer-king door belanghebbende nuttig is toegepast, doet aan het vorenstaande niet af. Het-zelfde geldt voor de omstandigheid dat de grond ook voor andere toepassingen dan verwijdering in aanmerking kwam. Verder is het Hof niet gebleken van feiten of om-standigheden die moeten leiden tot de conclusie dat geen sprake is van een zich ont-doen, een voornemen zich te ontdoen of een noodzaak zich te ontdoen.
Steun voor dit rechtsoordeel vindt het Hof in het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2001, nummer 34.368 (gepubliceerd in Bouwrecht 2001/880) waarin de Hoge Raad stoffen, die als bovenafdichting door de eigenaar van een voormalige vuilstortplaats werden gebruikt en onder andere bestonden uit verontreinigde grond, als afvalstoffen beschouwde.
6.3.4. Belanghebbende heeft tevens gesteld dat de grond overeenkomstig zijn oor-spronkelijk bestemming, te weten bodembedekking, is toegepast.
Dit standpunt is onjuist. De huidige bestemming van de grond is die van tussen- en eindafdichting van lagen op een vuilstortplaats. Niet aannemelijk is dat de grond deze bestemming ook had voordat zij bij belanghebbende afgegeven werd.
6.4. Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat het puin en de grond geen afvalstoffen zijn omdat het zogeheten positieve-prijs-beginsel van toepassing is. Genoemd begin-sel houdt naar de mening van belanghebbende, gelet op de bijlagen die belangheb-bende bij haar pleitnota gevoegd heeft, kennelijk in dat van een afvalstof geen sprake is indien de houder van de inrichting voor de stoffen die zij bijvoorbeeld voor een weg of een afdichtlaag gebruikt betaalt in plaats van dat zij daar een (eventueel ver-laagd) storttarief voor in rekening brengt. Voorzover belanghebbende haar stelling op de uitleg van het begrip afvalstoffen in de zin van artikel 12, aanhef en onderdeel a, van de Wbm baseert, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de uitleg van dat begrip is immers niet van belang of de houder van de inrichting voor de stof-fen betaalt.
Voorzover belanghebbende met haar beroep op het positieve-prijs-beginsel stelt dat de aanslag in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder met het vertrouwensbeginsel, faalt het omdat een dergelijk verweer dat niet eerder in de loop van het geding is gevoerd, niet meer met succes in dit stadium van de procedure kan worden ingebracht.
6.5. Ook al het overige door belanghebbende aangevoerde houdt niet in dat het puin of de grond geen afvalstoffen in de zin van artikel 12, aanhef en onderdeel a, van de Wbm zijn. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
7. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak.
8. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 19 december 2002 door mrs. Onnes, voorzitter, Boersma en Goes, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroep-schrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.