GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur, gedagtekend 19 november 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999.
Het beroep is behandeld ter zitting van 5 november 2002.
Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 25.164 met toepassing van tariefgroep 5;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 113 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Gronden
1.1. De bestreden uitspraak is gedagtekend 19 november 2001. Niet gesteld of gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Gelet op artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 1, eerste lid, en artikel 3, eerste en derde lid, van de Algemene termijnenwet en het Koninklijke Besluit van 8 maart 2001, Scrt. 62, eindigt de wettelijke termijn voor het indienen van een beroepschrift op 2 januari 2002. Het beroepschrift is gedagtekend 28 december 2001, het is per post verzonden en op 4 januari 2002 ter griffie ontvangen. Op de enveloppe waarin het beroepschrift is ingediend, staat geen datumstempel van PTT Post.
1.2. Ter zitting heeft de inspecteur - in afwijking van zijn verweerschrift - gesteld dat belanghebbende het beroepschrift niet tijdig heeft ingediend. Door deze stelling eerst ter zitting naar voren te brengen, heeft de inspecteur belanghebbende de gelegenheid ontnomen zich voor te bereiden op verweer tegen deze stelling, bijvoorbeeld door bewijsmateriaal over de datum van terpostbezorging te verzamelen en ter zitting mee te brengen. Het Hof acht aannemelijk dat het beroepschrift uiterlijk 2 januari 2002, dus binnen de termijn ter post is bezorgd. Nu het niet later dan een week na afloop van de termijn ter griffie is ontvangen, is het tijdig ingediend (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb).
2. Belanghebbende is in 19.. gescheiden en heeft twee kinderen, geboren in 1988 en 1990. De kinderen zijn in 1999 in belangrijke mate door belanghebbende onderhouden. In 1999 verbleven de kinderen van vrijdag tot maandag bij belanghebbende en van maandag tot vrijdag bij zijn voormalige echtgenote. Op dinsdag, woensdag en donderdag gebruikten de kinderen de lunch soms bij belanghebbende, soms bij de moeder en soms bleven zij over op school.
3. Belanghebbende stelt dat het verblijf van de kinderen bij hem op vrijdag aanving met de lunch en dat het verblijf duurde tot en met de lunch op maandag. De inspecteur bestrijdt dat en stelt dat het verblijf aanving op vrijdag na afloop van de school en duurde tot de aanvang van de school op maandag. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij in 1999 om de week avonddienst had en dat de kinderen in de week dat hij avonddienst had op maandag bij hem lunchten, en dat de kinderen tot oktober 1999, toen belanghebbende een nieuwe baan kreeg met aangepaste werktijden, ook op vrijdag bij hem lunchten. Het Hof heeft geen reden aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. Het Hof acht aannemelijk dat de kinderen op maandag en op vrijdag in de overige weken overbleven op school.
4. Voor het bepalen van de tijd dat de kinderen tot het huishouden van hetzij belanghebbende, hetzij zijn voormalige echtgenote behoorden, moet ook de tijd worden meegerekend die zij op school doorbrachten (Hoge Raad 24 januari 2001, BNB 2001/108). Het Hof is van oordeel dat deze tijd aan een verblijf bij een van de ouders moet worden toegerekend indien het desbetreffende kind op de desbetreffende dag zowel voor de aanvang als na afloop van de school bij die ouder placht te verblijven. Indien het desbetreffende kind op de desbetreffende dag voor de aanvang van de school bij de ene ouder placht te verblijven en na afloop van de school bij de andere ouder, moet de tijd die dat kind op school doorbracht naar 's Hofs oordeel in gelijke mate worden toegerekend aan het verblijf bij elk van beide ouders.
5. In het onderhavige geval acht het Hof aannemelijk dat - voor zover de kinderen al niet op school plachten over te blijven - zij op maandag en vrijdag bij belanghebbende plachten te lunchen. Dat brengt mee dat de kinderen bij belanghebbende plachten te verblijven ten minste van vrijdag halverwege de schooltijd tot maandag halverwege de schooltijd, dus drie dagen per week. Het Hof is van oordeel dat daarmee de kinderen tot het huishouden van belanghebbende behoorden. Ten overvloede merkt het Hof op dat het aannemelijk acht dat het verblijf bij belanghebbende intensiever was dan het verblijf bij zijn voormalige echtgenote, nu de kinderen op zaterdag en zondag, dagen waarop zij niet naar school gingen, bij hem verbleven en zij wel naar school gingen op de dagen waarop zij bij de voormalige echtgenote van belanghebbende verbleven.
5. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende recht heeft op de alleenstaande-oudertoeslag. Voor dat geval is niet in geschil dat hij tevens recht heeft op de aanvullende alleenstaande-oudertoeslag en dat hij moet worden ingedeeld in tariefgroep 5.
Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft gesteld dat zijn proceskosten bestaan uit reiskosten voor het bijwonen van een zitting te Amsterdam en € 100 verletkosten. De inspecteur heeft dit niet bestreden. Als reiskosten komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten per openbaar vervoer, niet zijnde taxi, laagste klasse. Het Hof begroot die kosten op € 13. De totale proceskostenvergoeding bedraagt daarmee € 113.
De uitspraak is gedaan op 19 november 2002 door mrs. Beukers-Van Dooren, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.