GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het hoofd van de afdeling financiën a.i. van de gemeente Den Helder, verweerder, gedagtekend 27 september 2001, betreffende een beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak A-straat 1 te Z is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 november 2002.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak A-straat 1, postcode …, te Z. Bij een op naam van belanghebbende gestelde beschikking van 28 februari 2001 heeft verweerder de waarde van die zaak in de zin van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) naar de waardepeildatum 1 januari 1999 vastgesteld op ƒ 385.000. Na bezwaar heeft verweerder bij de bestreden uitspraak de beschikking gehandhaafd.
1.2. Bij brief van 16 oktober 2001 schrijft verweerder aan belanghebbende onder meer:
" Uit uw brief en informatie bij het taxatiebureau leid ik af dat er bij de hertaxatie van uw woning sprake is van een misverstand tussen de gemeente en het taxatiebureau. (…) Na dit bezoek en het daaruit voortkomende advies, zal ik opnieuw uitspraak doen op uw bezwaarschrift. Ik verzoek u de brief van 27 september als niet geschreven aan te merken. "
1.3. Bij brief van 13 februari 2002, ter griffie ontvangen op 15 februari 2002 heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.4. Bij brief van 8 maart 2002 schrijft verweerder aan belanghebbende onder meer:
" onderwerp: uitspraak op bezwaarschrift.
(…)
Het hoofd van de afdeling financiën (…)
uitspraak doende op het bezwaarschrift (…)
besluit:
het bezwaarschrift ongegrond te verklaren en de beschikking te handhaven. "
1.5. Het Hof constateert dat verweerder op 27 september 2001 uitspraak heeft gedaan op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift. Het Hof is van oordeel dat verweerder niet de mogelijkheid heeft deze uitspraak in te trekken. Het in zijn hiervoor onder 1.2. aangehaalde brief opgenomen verzoek de uitspraak als niet geschreven te beschouwen, heeft naar 's Hofs oordeel dan ook geen rechtsgevolgen. Het beroep van belanghebbende is kennelijk gericht tegen de uitspraak van 27 september 2001. Het beroep is niet binnengekomen binnen de wettelijke termijn van zes weken na dagtekening van de uitspraak. Het Hof is, gelet op de hiervoor onder 1.2 aangehaalde brief van verweerder, van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld belanghebbende in verzuim is geweest. Het Hof acht het beroep ontvankelijk.
2.1. De onder 1.1. vermelde onroerende zaak (hierna: de woning) bestaat uit een perceel grond met een oppervlakte van 423 m² en daarop een vrijstaand woonhuis met een inhoud van ongeveer 360 m³. De woning is gelegen in een wijk met soortgelijke woningen.
2.2. In opdracht van verweerder heeft taxatiebureau A de woning getaxeerd. Daarbij is de waarde van de woning op 1 januari 1999 getaxeerd op € 174.705 (ƒ 385.000). Deze waardering is tot stand gekomen door vergelijking met de woningen A-straat 2, A-straat 3, A-straat 4, A-straat 5, B-straat 1, B-straat 2 en B-straat 3, welke objecten enige tijd vóór of na de waardepeildatum zijn verkocht.
3.1. Verweerder stelt de waarde welke met inachtneming van artikel 17, tweede lid, en artikel 18 van de Wet WOZ op 1 januari 1999 aan de woning moet worden toegekend op ƒ 385.000.
3.2. Belanghebbende bestrijdt de taxatie van verweerder. Belanghebbende stelt dat de waarde € 165.000 is. Belanghebbende heeft zijn standpunt niet onderbouwd met een taxatierapport van een deskundige of andere bewijsmiddelen van vergelijkbaar gewicht.
4.1. Het Hof stelt voorop dat op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Hij heeft daartoe het onder 2.2 vermelde taxatierapport overgelegd. Het Hof is van oordeel dat de in dit rapport genoemde verkochte objecten en de woning in zodanige mate met elkaar vergelijkbaar zijn, dat de verkoopprijzen van die objecten terecht als uitgangspunt zijn genomen bij het bepalen van de waarde van de woning. Uit het rapport leidt het Hof af dat de taxateur zich rekenschap heeft gegeven van de verschillen in type, ouderdom, ligging, inhoud en oppervlakte tussen die objecten en de woning.
4.2.1. Belanghebbende stelt dat de vergelijkingsobjecten B-straat 1 en B-straat 3 onder architectuur zijn gebouwd en niet vergelijkbaar zijn met zijn woning. Het Hof is op grond van de bij het verweerschrift gevoegde foto's en de ter zitting gegeven toelichting van oordeel dat B-straat 1 zeer goed vergelijkbaar is met de woning van belanghebbende en dat B-straat 3 voldoende vergelijkbaar is met de woning van belanghebbende om als referentieobject te dienen.
4.2.2. Belanghebbende stelt dat de bestreden uitspraak is gedaan door dezelfde ambtenaar die de in geding zijnde beschikking heeft genomen. Op de in geding zijnde beschikking is vermeld dat deze is genomen door het hoofd van de afdeling Financiën, B. De bestreden uitspraak is, blijkens de ondertekening, gedaan door het hoofd van de afdeling financiën a.i., C. Bij het verweerschrift is een aanwijzingsbesluit gevoegd, waaruit het Hof afleidt dat het hoofd van de afdeling Financiën is aangewezen als de gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b en c van de Gemeentewet en in artikel 1, tweede lid, van de Wet WOZ. Derhalve is de in geding zijnde beschikking genomen door de bevoegde ambtenaar zelf (artikel 22, eerste lid, van de Wet WOZ) en niet in mandaat. Ook de uitspraak is gedaan door de daartoe bevoegde ambtenaar (artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ in verbinding met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) en niet in mandaat. Voorts was kennelijk ten tijde van het doen van het nemen van de in geding zijnde beschikking een andere ambtenaar hoofd van de afdeling financiën dan ten tijde van het doen van de bestreden uitspraak. Naar het oordeel van het Hof is daarbij niet gehandeld in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, welke bepaling slechts betrekking heeft op in mandaat genomen besluiten, of met enige andere rechtsregel.
4.2.3. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de voor zijn woning vastgestelde waarde 87,8% hoger is dan de waarde die verweerder eerder naar de waardepeildatum 1 januari 1995 heeft vastgesteld, dat de waardestijging van bestaande woningen in de wijk 57,5% bedroeg en dat de waarde van zijn woning op de waardepeildatum 1 januari 1999 daarom niet hoger mag worden vastgesteld dan 60% boven de eerder vastgestelde waarde. Deze berekeningswijze miskent dat ingevolge de Wet waardering onroerende zaken de waarde moet worden vastgesteld naar prijspeildatum 1 januari 1999 en dat een eerder naar een andere prijspeildatum vastgestelde waarde daarvoor betekenis mist. Het Hof verwerpt derhalve deze stelling van belanghebbende.
4.3. Op grond van de inhoud van het onder 2.2 vermelde taxatierapport is het Hof van oordeel dat de taxatie van verweerder deugdelijk is. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd doet daaraan, gelet op het onder 4.2 overwogene, geen afbreuk. Hieruit volgt dat verweerder het bewijs heeft geleverd dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Het gelijk is derhalve aan verweerder.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 10 december 2002 door mr. Bijl, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.