arrestnummer
rolnummer 23-000779-02
datum uitspraak 19 november 2002
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 15 februari 2002 in de strafzaak onder parketnummer 15/035063-01 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op 18 november 1950,
wonende te [adres],
thans verblijvende in P.I. Utrecht, locatie Nieuwersluis.
Het hoger beroep van de verdachte moet blijkens mededeling van de raadsman van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 13 augustus 2002 aldus worden begrepen dat het niet is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder feit 3 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde (vrijspraak).
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 31 januari 2002 en 1 februari 2002 en in hoger beroep van 25 oktober 2002, 29 oktober 2002 en 5 november 2002.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en haar raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is -voorzover in hoger beroep aan de orde- tenlastegelegd hetgeen onder 1 en 2 vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg van 31 januari 2002 op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.
Ter terechtzitting gevoerde verweren
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 5 november 2002 de volgende verweren gevoerd:
1) De dagvaarding is ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit onvoldoende feitelijk, te kwalificatief van aard, en onvoldoende duidelijk wat betreft tijd en plaats waar het tenlastegelegde feit zou zijn begaan. Derhalve voldoet de dagvaarding niet aan de eisen die artikel 261 Wetboek van Strafvordering er aan stelt en dient de inleidende dagvaarding wat betreft het onder 1 tenlastegelegde nietig te worden verklaard;
2) Er is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel cq. het beginsel van willekeur. Verdachte is vervolgd voor deelname aan een criminele orga-nisatie, terwijl haar zoon [zoon van verdachte], van wie, aldus de raadsman, vaststaat dat hij druk bezig is geweest met het wisselen en koerieren van geld, voor het eerstgenoemde feit niet is vervolgd. Het openbaar ministerie dient derhalve primair niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn strafvervolging; subsidiair, mocht het hof tot een veroordeling komen, dient met deze schending rekening te worden gehouden bij het bepalen van de strafmaat;
3) [zoon van verdachte], de zoon van verdachte, is in strijd met de richtlijnen van het openbaar ministerie en in strijd met het EVRM tijdens het afleggen van zijn zevende verklaring niet in aanwezigheid van een tolk verhoord door de politie. [zoon van verdachte] beheerste in de periode dat hij werd verhoord de Nederlandse taal niet goed. Derhalve dient zijn verklaring bij de politie waarbij hij zonder tolk werd gehoord van het bewijs te worden uitgesloten.
Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi het verzoek gedaan de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris teneinde [medeverdachte] als getuige te doen horen, in geval het hof tot de conclusie komt dat de in het dossier gerelateerde telefoongesprekken gebruikt zouden kunnen worden als bewijsmiddelen en ook voornemens is die gesprekken als zodanig te gebruiken.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt hieromtrent als volgt:
ad 1) De tenlastelegging is voldoende duidelijk en omschrijft op voldoende feitelijke wijze de aan verdachte verweten handelingen. Daarnaast heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep er blijk van gegeven dat zij begreep wat haar in die dagvaarding wordt verweten en heeft zij zich daartegen verdedigd. Bovendien voldoet de dagvaarding ook overigens aan de eisen, die daaraan worden gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering;
ad 2) Dit verweer faalt, reeds omdat, zoals uit het dossier blijkt, de rol van de verdachte sterk afwijkt van de rol van haar zoon en met name verdach-te de contacten onderhield met [medeverdachte], in wiens opdracht het geld veelal werd geheeld. Mitsdien is het hof van oordeel dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen, zodat reeds op die grond niet kan worden volgehouden dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel cq. van willekeur. Het hof acht het openbaar ministerie derhalve ontvankelijk in zijn strafvervolging;
ad 3) Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep, waar [zoon van verdachte] als getuige is gehoord, geconstateerd dat hij de Nederlandse taal goed machtig is. Tijdens het eerste politieverhoor gaf hij aan dat hij de Nederlandse taal goed spreekt, verstaat en leest en dat hij geen bezwaar had dat hij in de Nederlandse taal gehoord werd. Niet is gebleken dat dit bij het zevende verhoor anders zou zijn geweest. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat hij zijn vaardigheden in de Nederlandse taal eerst recentelijk zou hebben verworven.
Tenslotte heeft de raadsman het verzoek gedaan [medeverdachte] alsnog als getuige te -doen- horen, voor het geval het hof de telefoongesprek-ken die door hem zijn gevoerd voor het bewijs zou bezigen.
Het hof wijst dit verzoek af nu de noodzaak hiertoe niet is gebleken. Het hof overweegt dat de verdediging door afwijzing van dit verzoek in redelijkheid niet in zijn belangen kan zijn geschaad. Ten aanzien van de betreffende telefoongesprekken overweegt het hof dat de verdachte in de gelegenheid is geweest en dat het ook primair op de weg van verdachte zou hebben gelegen omtrent de inhoud van de gesprekken een aannemelijke verklaring te geven, hetgeen zij heeft nagelaten.
Tenslotte wijst het hof erop dat -anders dan in de zaak van een medeverdachte- geen aanwijzing voorhanden is dat [medeverdachte], die in een eerder stadium van dit proces weigerde enige verklaring af te leggen, thans bereid is in de onderhavige zaak als getuige een verklaring af te leggen.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is tenlastegelegd, met dien verstande dat
ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit:
zij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 4 februari 2001 te Purmerend, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, te Amsterdam, en in Colombia, tezamen en in vereniging met anderen, op verschillende tijdstippen, telkens een hoeveelheid geld voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl zij en haar mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen van die hoeveelheid geld telkens wisten dat het door misdrijf verkregen geld betrof.
ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit:
zij in de periode van 1 juli 1999 tot 1 januari 2000 te Purmerend en te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en te Amsterdam, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit onder meer [medeverdachte], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het voorhanden hebben of overdragen van een hoeveelheid geld, terwijl zij, verdachte, en meer leden van die organisatie wisten dat het door misdrijf verkregen geld betrof.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit:
Medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit:
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft de verdachte veroordeeld tot, kort weergegeven, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Namens verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als de rechtbank in eerste aanleg heeft opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich in de periode van 1 januari 1999 tot en met 4 februari 2001 samen met haar mededaders schuldig gemaakt aan opzetheling van grote hoeveelheden geld. De gelden werden door [zoon van verdachte], de zoon van verdachte, gewisseld bij [wisselkantoor] in Amsterdam. Verdachte heeft de gelden in haar woning in carbonpapier gepakt, teneinde de douane te misleiden. Vervolgens werden de gelden verpakt als cadeau in koffers of handbagage gestopt, waarna koeriers, waaronder verdachtes echtgenoot [echtgenoot van verdachte] en zoon [zoon verdachte], deze voor derden naar Zuid-Amerika vervoerden. Verdachte heeft over het maken van deze reizen contact gehad met de (mogelijke) geldkoeriers, verzorgde (de inhoud van) hun bagage, en regelde voorts, in samenwerking met derden, hun beloning en hun ontvangst in Zuid-Amerika.
Vast is komen te staan dat de gelden die werden vervoerd van misdrijf, te weten de handel in verdovende middelen, afkomstig zijn geweest. Verdachte heeft door haar handelen geprofiteerd van door anderen gepleegde misdrijven en het criminele circuit in stand gehouden en gestimuleerd. De criminele organisatie die hieraan ten grondslag lag en waaraan verdachte heeft deelgenomen, heeft zich op professionele wijze in Nederland en in het buitenland beziggehouden met het plegen van misdrijven. Verdachte heeft door te handelen als hierboven omschreven een coördinerende en uitvoerende rol gespeeld in het geheel. De verdachte heeft hierbij kennelijk uit louter financieel gewin gehandeld.
Alle omstandigheden, waaronder een de verdachte betreffend Uittreksel Justitieel Documentatieregister van 20 juni 2002, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder ter zake van strafbare feiten is veroordeeld, in aanmerking nemend, is het hof van oordeel dat oplegging van een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur passend en geboden is.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 140 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 54 (VIERENVIJFTIG) MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. De Winter, Verspyck Mijnssen en Hartsuiker, in tegenwoordigheid van mr. Van der Drift als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 november 2002.