arrestnummer
rolnummer 23-002058-01
datum uitspraak 5 november 2002
tegenspraak
Arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen -na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 5 juni 2001- op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 27 augustus 1999 in de strafzaak onder parketnummer
10/020049-98 tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [...] 1973,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans verblijvende in P.I. Noordsingel, Noordsingel 115, 3035 EM Rotterdam.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis van de rechtbank te Rotterdam, waarbij hij ter zake van het onder 1,2,3 en 5 tot en met 12 telkens primair tenlastegelegde en het onder 4 subsidiair tenlastegelegde is veroordeeld.
Het gerechtshof te ' s-Gravenhage heeft in hoger beroep bij arrest van 7 februari 2000 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte is daarbij wederom voor het onder 1,2,3 en 5 tot en met 12 telkens primair tenlastegelegde en het onder 4 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld.
De verdachte heeft van het arrest van het gerechtshof te ' s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 5 juni 2001 het arrest van het gerechtshof te ' s-Gravenhage -voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen- vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 (naar het hof, onder verbetering van een kennelijke verschrijving, begrijpt:) subsidiair en 6 (naar het hof begrijpt:) primair tenlastegelegde alsmede ten aanzien van de strafoplegging, en de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam verwezen teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij voormeld arrest van 5 juni 2001 het arrest van het gerechtshof te ' s-Gravenhage voor wat betreft het onder 1, 2, 3, 4 primair, 5 en 7 tot en met 12 tenlastegelegde in stand gelaten, behoudens ten aanzien van de straf, zodat de door het gerechtshof te ' s-Gravenhage gegeven hierop betrekking hebbende beslissingen onherroepelijk zijn geworden, voorzover deze beslissingen betrekking hebben op de bewezenverklaring, de kwalificatie van de feiten en de strafbaarheid van de verdachte, alsmede op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Die beslissingen luiden, samengevat, als volgt:
- vrijspraak van het onder 4 primair tenlastegelegde;
- veroordeling van verdachte voor het onder 1,2,9,11 en 12 (telkens primair) tenlastegelegde terzake van:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
- veroordeling van verdachte voor het onder 1,3,5,8 en 9 (telkens primair) tenlastegelegde terzake van:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
- veroordeling van verdachte voor het onder 7 (primair) tenlastegelegde terzake van:
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, en
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
- veroordeling van verdachte voor het onder 10 en 11 (telkens primair) tenlastegelegde terzake van:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
- toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen op de wijze als in het arrest vermeld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 11, 12 en 13 augustus 1999 en na verwijzing in hoger beroep door de Hoge Raad op de terechtzitting van dit hof op 22 oktober 2002.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- tenlastegelegd hetgeen onder 4 subsidiair en 6 vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4 subsidiair en 6 primair is tenlastegelegd, met dien verstande dat
- ten aanzien van het onder 4 subsidiair tenlastegelegde -
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en andere personen op 18 april 1998 te Schiedam tezamen en in vereniging met elkaar op de openbare weg, te weten het [straatnaam], met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening hebben weggenomen een laptop toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of (een) mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld bestonden uit het:
- die [slachtoffer 1] bij een arm vastpakken en
- richten van een vuurwapen op die [slachtoffer 1] en
- aan die [slachtoffer 1] toevoegen van de woorden: "Ik vlam je af" en
" Zij is gek. Schiet haar neer, schiet haar neer", althans woorden van een gelijke dreigende aard en/of strekking en
- die [slachtoffer 1] meetrekken en
- trappen in de buik van die [slachtoffer 1],
aan welk misdrijf hij, verdachte, te Rotterdam in de periode 1 januari 1998 tot en met 18 april 1998 medeplichtig is geweest door het opzettelijk verschaffen van middelen tot het plegen daarvan, deze medeplichtigheid bestond hierin dat hij, verdachte, toen daar aan die [medeverdachte 1] en die [medeverdachte 2] en ander(en) twee (vuur)wapens, doktershandschoenen, een ijshockeymasker, bivakmutsen en een sporttas ter beschikking heeft gesteld, teneinde die goederen bij die overval te kunnen gebruiken;
- ten aanzien van het onder 6 primair tenlastegelegde -
hij op 3 juni 1998 te Schiedam op de openbare weg, te weten het [straatnaam], tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een portemonnee en een gsm-telefoon en een bos sleutels, toebehorende aan [slachtoffer 2], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestonden uit het:
- die [slachtoffer 2] vastpakken en uit zijn auto trekken en
- richten van een vuurwapen op die [slachtoffer 2] en
- die [slachtoffer 2] dreigend toevoegen van de woorden: "Liggen, liggen, je broek naar beneden", althans woorden van een gelijke dreigende aard en/of strekking en
- duwen van een vuurwapen tegen het lichaam van die [slachtoffer 2] en
- die [slachtoffer 2] dreigend toevoegen van de woorden: "Waar is je geld" en "We willen je geld" en "Kop houden, anders schiet ik je kop eraf", althans woorden van een gelijke dreigende aard en/of strekking en
- doorladen van een vuurwapen in de nabijheid van die [slachtoffer 2].
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen onder 4 subsidiair en 6 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde:
medeplichtigheid aan diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg en terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van het onder 6 primair bewezenverklaarde:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg en terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank heeft de verdachte terzake van het onder 1,2,3 en 5 tot en met 12 telkens primair tenlastegelegde en het onder 4 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van dit hof gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de voor de onder 4 subsidiair en 6 primair bewezenverklaarde feiten, alsmede voor de feiten 1,2,3,5 en 7 tot en met 12 (telkens) primair, ten aanzien van laatstbedoelde feiten met inachtneming van het, behoudens ten aanzien van de strafoplegging, onherroepelijk geworden arrest van het hof te 's-Gravenhage van 7 februari 2000, op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft deel uitgemaakt van een groep jonge mannen die gedurende een tweetal periodes in 1998 in Schiedam, Vlaardingen en Rotterdam een groot aantal gewapende overvallen heeft gepleegd met onder meer als doelwit café's, videotheken en sexshops. Tweemaal zijn er personen op de openbare weg overvallen.
In soms wisselende samenstelling, altijd met een of meer mededaders, hebben de leden van de groep hun slachtoffers -eigenaren, werknemers, bezoekers en klanten- geld, sieraden en wat dies meer zij op meer of minder hardhandige wijze afhandig gemaakt, waarbij de overvallers bijna steeds gemaskerd waren met bivakmutsen of een andere vermomming droegen en waarbij niet werd geschroomd met, al dan niet doorgeladen, vuurwapens te dreigen. Aan de slachtoffers is aldus materiële maar in het bijzonder ook grote emotionele schade berokkend. De ervaring leert dat slachtoffers van misdrijven als de onderhavige vaak nog gedurende lange tijd te kampen hebben met de voor hen nadelige psychologische gevolgen daarvan. Daarnaast zijn door het handelen van verdachte en zijn mededaders reeds bestaande gevoelens van onveiligheid in de samenleving verhevigd.
Verdachte moet ten aanzien van elf overvallen als medepleger, en ten aanzien van één overval als medeplichtige worden aangemerkt.
Het hof acht uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden dat verdachte de instigator is geweest tot het plegen van het merendeel van de overvallen, dat hij niet zelden de attributen (waaronder een riotgun) daartoe verschafte, en dat hij meestal ook (een deel van) de eventuele buit incasseerde. Verdachte moet daarom worden beschouwd als initiatiefnemer tot en stuwende kracht achter de reeks overvallen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 22 oktober 2002 erkend dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan twee strafbare feiten, die niet zijn tenlastegelegd. Deze feiten zijn door de officier van justitie onder parketnummer 10-020049-98 bij deze strafzaak gevoegd met het oog op de aan de verdachte op te leggen straf. Het hof heeft op deze feiten bij de beslissing over de op te leggen straf acht geslagen, waarbij het ervan uit is gegaan dat de verdachte terzake van deze feiten niet afzonderlijk zal worden vervolgd.
Verdachte is, blijkens een te zijnen name gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 12 september 2002, eerder veroordeeld voor onder meer het plegen van een soortgelijk strafbaar feit.
Het hof heeft, in het voordeel van verdachte, rekening gehouden met het verloop van de onderhavige procedure en het tijdsverloop na het namens de verdachte ingestelde cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 februari 2000, zoals van het een en ander uit de stukken blijkt, het arrest van de Hoge Raad daaronder begrepen.
Het voorgaande overwegende acht het hof een gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 45, 48, 57, 310, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
vernietigt het vonnis waarvan beroep voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 4 subsidiair en 6 primair tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4 subsidiair en 6 primair meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar;
ten aanzien van het onder 1 tot en met 3, en 5 tot en met 12, telkens primair, alsmede ten aanzien van het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde:
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd 10 (TIEN) JAREN;
bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het
gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs Veldhuisen, Voncken en Mevis, in tegenwoordigheid van mr. Heijermans als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 november 2002.
Mr. Mevis is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.