GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 15 februari 2001, ingediend door A (A BV) te Z als haar gemachtigde en aangevuld bij brief van 27 februari 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 9 januari 2001, betreffende de op de voet van artikel 51a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 genomen beschikking van 10 november 2000 inzake het ten name van belanghebbende vastgestelde verrekenbare verlies van het jaar 1999.
1.2. Het verrekenbare verlies is vastgesteld op ƒ 231.886. Na bezwaar tegen de beschikking van 10 november 2000 is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vaststelling van het verlies op een bedrag van ¦ 248.266.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.4. Ter zitting van 4 december 2001 zijn verschenen en gehoord gemachtigde voornoemd, vergezeld van B, alsmede namens de inspecteur C. Gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1968, is gehuwd met Y. Uit het huwelijk zijn twee zonen geboren, AX op 16 november 1997 en BX op 25 augustus 1999. De beide zonen bezitten vermogen dat nagenoeg geheel bestaat uit aandelen die een aanmerkelijk belang vormen in de zin van artikel 20a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
2.2. De oudste zoon heeft voor het jaar 1999 aangifte vermogensbelasting gedaan. Hem is met dagtekening 24 september 1999 een voorlopige aanslag vermogensbelasting 1999 opgelegd van ƒ 16.380. Belanghebbende heeft de aldus verschuldigde vermogensbelasting in 1999 betaald.
2.3. Gedagtekend 25 augustus 2000 heeft belanghebbende haar aangiftebiljet voor onder meer de inkomstenbelasting 1999 en de vermogensbelasting 2000 ingediend. Het aangegeven belastbare inkomen bedroeg negatief ¦ 248.266. In de aangifte staat vermeld dat van de beide echtgenoten belanghebbende het hoogste persoonlijke inkomen heeft. Voorts is onder de vermogensinkomsten als negatieve opbrengst de betaalde vermogensbelasting van ƒ 16.380 verantwoord.
2.4. Met dagtekening 10 november 2000 heeft de inspecteur de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 vastgesteld naar een belastbaar inkomen van negatief ¦ 231.886. Daarbij heeft hij het aangegeven belastbare inkomen verhoogd met voormeld bedrag van ƒ 16.380. Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking op de voet van artikel 51a van de Wet het verlies over het jaar 1999 vastgesteld op ƒ 231.886.
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur bij het vaststellen van het verlies over het jaar 1999 mede als verlies in aanmerking moet nemen het bedrag van ƒ 16.380, hetwelk door belanghebbende op haar belastbare inkomen 1999 in mindering is gebracht als aftrekbare kosten.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
4.2. Namens belanghebbende is ter zitting nog het volgende, kort en zakelijk weergegeven, naar voren gebracht:
Op het aangiftebiljet inkomstenbelasting/vermogensbelasting wordt expliciet als aan te geven inkomsten vermeld 'de rente genoten uit het vruchtgenot'. Dit bevestigt mijn standpunt dat het wettelijk vruchtgenot moet worden gezien als een zelfstandig vermogensrecht en mitsdien als een bron van inkomen ten laste van de inkomsten waaruit de vermogensbelasting is betaald. De opbrengst uit het vruchtgenot kan, zoals in 1999, ook negatief zijn. In het onderhavige jaar zijn geen dividenden uitgekeerd op de aanmerkelijk belangaandelen van de oudste zoon. In de toekomst, wellicht over zo'n 15 jaar, zijn echter wel dividenduitkeringen op deze aandelen te verwachten.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting nog het volgende, kort en zakelijk weergegeven, opgemerkt:
In het onderhavige jaar zijn geen inkomsten genoten uit de aanmerkelijk belangaandelen van de oudste zoon. Wellicht maakt dit nog verschil uit bij de beoordeling van het voorliggende geschilpunt. Naar mijn mening zijn de komende jaren ook geen dividenduitkeringen op de aanmerkelijk belangaandelen te verwachten, te zijner tijd zal wel sprake kunnen zijn van winst uit aanmerkelijk belang. In beginsel is er verschil of de ouder de door het minderjarige kind verschuldigde vermogensbelasting uit eigen beweging betaalt of eerst nadat hij door het kind aansprakelijk is gesteld. Indien geen sprake is van aansprakelijkstelling, zoals in casu, dan bestaat in ieder geval geen recht op aftrek. Het maken van verschil zou tot maatschappelijk onwenselijke situaties kunnen leiden, namelijk tot een briefje van de ouder als wettelijke vertegenwoordiger van het minderjarige kind aan zichzelf, waarin hij door "het kind" aansprakelijk wordt gesteld voor de door het kind verschuldigde vermogensbelasting. Vanuit deze optiek is het niet wenselijk dat er fiscaal verschil zou bestaan tussen wel en niet aansprakelijk stellen.
Ik heb er geen verklaring voor dat het zo lange tijd heeft geduurd voordat de resolutie van 29 november 1934, nr. 23, bij Besluit van 4 juli 1997, nr. DB 97/254, is ingetrokken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 1:253L in verbinding met artikel 1:245 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang, bepaalt dat elke ouder die het gezag over zijn minderjarig kind uitoefent het vruchtgenot van diens vermogen heeft en dat aan het vruchtgenot de lasten zijn verbonden die op vruchtgebruikers drukken. Buiten geschil is dat belanghebbende ouderlijk gezag als hier bedoeld over haar minderjarige zonen uitoefent.
5.2. Artikel 5, tiende lid, van de Wet bepaalt dat de krachtens wettelijk vruchtgenot aan een kind ontleende bestanddelen van het inkomen worden aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van dat kind voor zover het gaat om andere bestanddelen dan onder meer winst uit aanmerkelijk belang en zuivere inkomsten uit vermogen.
De vraag die zich in dit geding voordoet is dan of de door belanghebbende ter zake van het vermogen van haar zoon betaalde vermogensbelasting een negatief bestanddeel van haar inkomen vormt. Naar het oordeel van het Hof vormt het wettelijke vruchtgenot niet een bron van inkomen waaruit de in geschil zijnde last voortvloeit, doch uitsluitend een juridische weg waarlangs bepaalde bestanddelen van het inkomen van het kind in de zin van artikel 3, derde lid, juncto artikel 4 van de Wet, aan de ouder worden toegerekend. Alsdan kan de in geschil zijnde last niet als aftrekbare kosten ter zake van de verworven inkomsten uit vruchtgebruik worden aangemerkt en is ook voor het overige van aftrekbare kosten geen sprake omdat de betaling van vermogensbelasting op zichzelf bezien een inkomensbesteding, een persoonlijke verplichting waarvoor de Wet geen aftrek toekent, vormt. Hieraan doet het verhaalsrecht van artikel 20, derde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 niet af. Het karakter van de vermogensbelasting wijzigt niet, omdat een ander dan de aangeslagene de belasting heeft betaald of heeft moeten betalen. Evenmin doen beleid of regelingen te dezer zake van vóór 1999 hieraan af.
5.3. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep niet gegrond is.
Nu de bestreden uitspraak in stand blijft en van bijzondere omstandigheden niet is gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 3 december 2002 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van der Ouderaa en Kostense, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.