ECLI:NL:GHAMS:2002:AO5136

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-002266-02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Haentjens
  • J. van der Does de Willebois
  • M. van der Lugt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderlijk tuchtigingsrecht en disproportionele pijn bij opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 november 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De verdachte, een vader, werd beschuldigd van het regelmatig en langdurig slaan van zijn vier kinderen als opvoedkundige maatregel. Het hof oordeelde dat het toedienen van tikken, zelfs als dit als opvoedingsinstrument wordt gezien, niet mag leiden tot disproportionele pijn bij de kinderen. De ernst van de pijn, veroorzaakt door het langdurige en stelselmatige karakter van het slaan, overschrijdt de grenzen van wat maatschappelijk acceptabel is binnen de ouderlijke tuchtiging. Het hof stelde vast dat de verdachte niet naar alternatieve opvoedmethoden had gezocht en dat hij het slaan van kinderen als een uiting van ouderlijke onmacht beschouwde. Hierdoor werd het beroep op het ouderlijke tuchtigingsrecht ontzegd.

Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van enkele ten laste gelegde feiten, maar oordeelde dat de bewezenverklaarde feiten, waaronder het opzettelijk pijn toebrengen aan zijn kinderen, wel degelijk strafbaar waren. De raadsman had aangevoerd dat de verdachte handelde binnen het kader van het tuchtigingsrecht, maar het hof verwierp dit verweer. De verdachte werd niet eerder veroordeeld voor strafbare feiten, en het hof hield rekening met de omstandigheden waaronder de feiten plaatsvonden, evenals de gevolgen die de zaak voor de verdachte had gehad. Uiteindelijk besloot het hof geen straf of maatregel op te leggen, gezien de ernst van de feiten en de impact op het leven van de verdachte.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-002266-02
datum uitspraak 6 november 2002
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen
het vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank
te 's-Gravenhage van 2 juni 1998
in de strafzaak onder parketnummer 09/905005-97
tegen
[verdachte],
[geboortedatum- en plaats],
[adres en woonplaats].
Beperkt appèl
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 10 oktober 2000 het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 maart 1999 vernietigd voor wat betreft de beslissing van de politierechter te 's-Gravenhage met betrekking tot de onder 2 tot en met 5 ten laste gelegde feiten. Hij heeft de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam verwezen teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Gelet op het bovenstaande dient het hof heden ter terechtzitting slechts de onder 2 tot en met 5 ten laste gelegde feiten in zijn onderzoek ter terechtzitting te betrekken.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek naar de onder 2 tot en met 5 ten laste gelegde feiten op de terechtzitting in eerste aanleg van 2 juni 1998 en in hoger beroep van het gerechtshof te Amsterdam van 23 oktober 2002.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is -voorzover in hoger beroep aan de orde- ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen met betrekking tot de beslissing omtrent de onder 2 tot en met 5 ten laste gelegde feiten, omdat het zich daarmee niet verenigt.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging. Hij heeft hiertoe twee redenen aangevoerd.
1. Er zou sprake zijn van een schending van het gelijkheidsbeginsel, nu de moeder van de kinderen, [moeder], zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen, omdat zij kennis had van het slaan van de kinderen van de verdachte en desalniettemin niets heeft ondernomen dit te verhinderen.
2. Daarnaast is de redelijke termijn waarbinnen de berechting dient plaats te vinden zodanig geschonden dat dit dient te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
Het hof beslist hierop als volgt.
1. Nu de rol van de moeder van de kinderen, [moeder], bij het gebeurde wezenlijk verschilt van dat van de verdachte, is geen sprake van gelijke gevallen, welke gelijk dienen te worden behandeld. Het hof verwerpt het verweer.
2. Hoewel de redelijke termijn in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden, acht het hof, gelet op de ernst van de ten laste gelegde feiten en het principiële karakter van de rechtsvraag die voorligt de niet ontvankelijkheid als sanctie niet gepast. Het hof zal -als het tot een strafoplegging komt- rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn bij het bepalen van de straf.
De bewijslevering
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte wederrechtelijk heeft gehandeld omdat het handelen van verdachte past binnen het tuchtigingsrecht. Nu mishandeling wederrechtelijkheid impliceert kan derhalve niet worden bewezen dat verdachte heeft mishandeld en moet vrijspraak volgen.
Het hof verwerpt dit verweer. Zoals de Hoge Raad in onderhavige zaak reeds heeft overwogen bij arrest van 10 oktober 2000 is sprake van mishandeling indien opzettelijk pijn wordt toegebracht. Indien sprake is van het ontbreken van de wederrechtelijkheid omdat het handelen van verdachte past binnen het tuchtigingsrecht, komt dit ter sprake als rechtvaardigingsgrond en niet bij de bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
Voorts voert de raadsman aan dat het ten laste gelegde niet kan worden bewezen nu het enige belastende bewijs, de verklaringen van de vier kinderen en de moeder, onbetrouwbaar zijn. De verklaringen zijn op elkaar afgestemd en de twee zoons hebben in aanwezigheid van de moeder hun verklaring afgelegd. Deze verklaringen kunnen derhalve niet voor het bewijs worden gebruikt. Nu er geen ander belastend bewijs is, kan het ten laste gelegde niet worden bewezen en moet vrijspraak volgen.
Het hof verwerpt dit verweer. Het is niet aannemelijk geworden dat de verklaringen van de moeder en de kinderen op elkaar afgestemd zijn. Met betrekking tot de verklaringen van de twee zoons is het hof van oordeel dat de zonen buiten aanwezigheid van de moeder in een zogenaamd studioverhoor hadden behoren te worden verhoord. Dit betekent echter niet dat de verklaringen geen enkele waarde hebben. Dit is met name dan het geval als zij worden ondersteund door verklaringen van de dochters. Het hof zal derhalve deze verklaringen met de nodige behoedzaamheid gebruiken.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, met dien verstande dat hij
2. in de periode van 1 januari 1992 tot en met 1 juni 1996 te Rijswijk meermalen opzettelijk een persoon, te weten zijn, verdachtes kind, [C.M.K.], telkens de arm met kracht op de rug heeft gedraaid waardoor deze telkens pijn heeft ondervonden.
3. in de periode van 1 januari 1992 tot en met 1 juni 1996 te Rijswijk meermalen opzettelijk een persoon, te weten zijn, verdachtes kind, [M.M.K.], telkens de arm met kracht op de rug heeft gedraaid waardoor deze telkens pijn heeft ondervonden.
4. in de periode van 1 januari 1992 tot en met 1 juni 1996 te Rijswijk meermalen opzettelijk een persoon, te weten zijn, verdachtes kind, [N.K.], telkens met kracht tegen het lichaam heeft geslagen waardoor deze telkens pijn heeft ondervonden.
5. in de periode van 1 januari 1992 tot en met 1 juni 1996 te Rijswijk meermalen opzettelijk een persoon, te weten zijn, verdachtes kind, [D.K.], telkens met kracht de arm op de rug heeft gedraaid en tegen het lichaam heeft geslagen waardoor deze telkens pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het handelen van verdachte valt onder het ouderlijk tuchtigingsrecht, zodat sprake is van een rechtvaardigingsgrond. Het hof zou derhalve moeten komen tot ontslag van rechtsvervolging.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier gebleken dat de verdachte regelmatig en gedurende een groot aantal jaren zijn vier kinderen heeft geslagen. Dit slaan geschiedde nadat zijn kinderen niet voldeden aan hetzij door de moeder hetzij door verdachte, als vader, gedane verzoeken bepaalde handelingen te verrichten dan wel na te laten. Het slaan was, naar het oordeel van de verdachte, de enige wijze om consequent zijn opvoedkundige inzichten kracht bij te zetten.
Het hof is van oordeel dat toedienen van tikken -voor zover het al tot het instrumentarium van de opvoeder moet worden gerekend- niet behoort te leiden tot disproportioneel pijn doen van mede aan zijn zorg toevertrouwde kinderen. In casu acht het hof de mate van pijn toebrengen -door het langdurig en stelselmatig karakter ervan- zodanig ernstig dat dit niet geacht kan worden binnen de heersende opvattingen van een acceptabel niveau van ouderlijke tuchtiging te vallen. Daarenboven is niet, dan wel in een zeer laat stadium - toen de verdachte al had besloten zich niet meer met de opvoeding te bemoeien - gezocht naar andere mogelijke methoden van opvoeding, terwijl de verdachte zelf het inzicht had dat het slaan van kinderen als een uiting van ouderlijke onmacht behoort worden gezien.
Bij deze stand van zaken is, naar het oordeel van het hof, sprake van overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit moet ertoe leiden dat de verdachte een beroep op het ouderlijke tuchtigingsrecht dient te worden ontzegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft als verweer gevoerd dat verdachte lange tijd niet zichzelf is geweest en in een overspannen toestand verkeerde. Verdachte moet derhalve verminderd toerekenbaar worden geacht met betrekking tot de laatste periode van de ten laste gelegde periode en worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof verwerpt dit verweer. Het is niet aannemelijk geworden dat verdachtes psychische gesteldheid zodanig was dat hij in het geheel geen inzicht meer had in zijn eigen handelen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De bestraffing
De politierechter bij de rechtbank 's-Gravenhage heeft verdachte veroordeeld voor de onder 1 subsidiair en 2 tot en met 5 ten laste gelegde feiten tot het verrichten van 100 uren onbetaalde arbeid ten algemene nutte in plaats van 2 maanden gevangenisstraf en daarnaast twee maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep doen instellen. Voorts heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in hoger beroep het vonnis vernietigd en heeft verdachte vrijgesproken van de onder 1 tot en met 5 ten laste gelegde feiten.
De advocaat-generaal bij het hof heeft tegen de beslissing met betrekking tot de onder 2 tot en met 5 ten laste gelegde feiten beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft het arrest van het hof 's-Gravenhage vernietigd voor wat betreft de beslissing met betrekking tot de onder 2 tot en met 5 ten laste gelegde feiten. Hij heeft de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam verwezen teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De advocaat-generaal heeft heden ter terechtzitting gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld voor de onder 2 tot en met 5 ten laste gelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken, indien de verdachte hier een aanbod toe doet te vervangen door 60 uur onbetaalde arbeid ten algemenen nutte.
Het hof heeft bij het bepalen van de bestraffing het volgende in acht genomen.
Verdachte heeft gedurende een lange periode regelmatig en op stelselmatische wijze zijn vier kinderen mishandeld. Hij meende dat hij, nu zijn vrouw onvoldoende consequent de vier kinderen opvoedde, stelselmatig en met harde hand diende op te treden indien de kinderen zijns inziens onzeggelijk waren. De kinderen hebben hierdoor zowel fysiek als psychisch ernstig onder geleden. Van groot belang is dat dit alles binnen relationeel gezinsverband plaatsvond, terwijl ouders kinderen juist veiligheid en geborgenheid dienen te bieden. Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat de kinderen erg bang waren klappen te krijgen en dat ook na het vertrek van de verdachte uit huis nog steeds waren. Het hof rekent dit verdachte aan.
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de omstandigheden waaronder de mishandelingen plaatsvonden. Uit het dossier en onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat er grote spanningen binnen het gezin bestonden, met name met betrekking tot de vraag hoe de opvoeding van de kinderen vorm diende te worden gegeven. Het hof wil wel aannemen dat de omvang van het gezin, de drukke baan van verdachte en de spanningen binnen het huwelijk van de verdachte en de moeder, de verdachte mede tot zijn manier van opvoeden hebben gebracht, maar deze omstandigheden rechtvaardigen noch verontschuldigen zijn wijze van optreden.
Het leven van de verdachte is na de aangiftes van mishandeling zeer ingrijpend veranderd. Hij is zijn baan kwijtgeraakt, is onder behandeling van een psychiater komen te staan, het contact met zijn kinderen -van wie hij zegt nog steeds te houden- is verbroken en hij is voor grote financiële lasten komen te staan. Voorts heeft ook de verdachte in langdurige onzekerheid verkeerd omtrent de uiteindelijke uitkomst van onderhavige strafzaak.
Voorts houdt het hof er rekening mee dat verdachte blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 30 augustus 2002 niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Ten slotte heeft het hof bij het bepalen van de strafmaat rekening gehouden met het tijdsverloop dat is verstreken sedert de bewezenverklaarde feiten.
Gelet op het bovenstaande, in het bijzonder de omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd en de omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan, is het hof van oordeel geen straf of maatregel aan verdachte dient te worden opgelegd.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De bestraffing is gegrond op de artikelen 9a en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Haentjens, Van der Does de Willebois en Van der Lugt, in tegenwoordigheid van mr. Visser als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 november 2002.
Mrs. Van der Does de Willebois en Van der Lugt zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.