ECLI:NL:GHAMS:2003:AF4178

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/01641 PV
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van der Ouderaa
  • J. Jonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van belastingaftrek voor bijdrage in levensonderhoud van stiefmoeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 januari 2003 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende, X, tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen 2 te P, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De zaak betreft de vraag of de door belanghebbende verstrekte bijdrage in de huur aan zijn stiefmoeder, B, kan worden aangemerkt als een aftrekbare uitgave voor buitengewone lasten.

Belanghebbende had op 12 februari 1999 een aangiftebiljet ontvangen dat hij niet tijdig had ingediend, wat leidde tot een ambtshalve aanslag door de inspecteur. Na het indienen van de aangifte, die door de inspecteur als bezwaarschrift werd aangemerkt, werd het belastbaar inkomen vastgesteld op € 137.589. Belanghebbende ging in beroep tegen de correctie van de aftrek van buitengewone lasten, waarbij hij stelde dat hij zijn stiefmoeder financieel ondersteunde vanwege een tekortkoming in het testament van zijn overleden vader, A.

Het Hof oordeelde dat niet aannemelijk was gemaakt dat B, ondanks haar Anw-uitkering en rente-inkomsten, financieel zo behoeftig was dat de bijdrage van € 625 per maand in de huur gerechtvaardigd was. Het Hof concludeerde dat de door belanghebbende betaalde huurbijdragen geen aftrekbare uitgaven vormden, omdat niet was aangetoond dat B's middelen onvoldoende waren om een redelijk bestaan te voeren. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbende om bijzondere omstandigheden aan te tonen die de aftrekbaarheid van de kosten zouden rechtvaardigen. Het Hof wees het beroep af en stelde dat de inspecteur in het gelijk was.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen 2 te P, de inspecteur, gedagtekend 25 januari 2002, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 januari 2003.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Aan belanghebbende, geboren in 1949 en gehuwd, is op 12 februari 1999 een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/premie Waz over het jaar 1998 uitgereikt dat moest worden ingediend vóór 1 april 2001. Belanghebbende heeft deze aangifte niet binnen de door de inspecteur gestelde termijn ingediend. De inspecteur heeft daaropvolgend een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998 opgelegd, gedagtekend 12 januari 2001, naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen van ¦ 333.617.
2. Belanghebbende heeft vervolgens alsnog het uitgereikte aangiftebiljet ingediend, gedagtekend 12 januari 2001, hetwelk bij de Belastingdienst is ingekomen op 17 januari 2001 en waarin opgaaf is gedaan van belastbaar inkomen van ¦ 114.749. De inspecteur heeft de ingediende aangifte als een bezwaarschrift aangemerkt en is gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoetgekomen. De inspecteur heeft een in aftrek gebracht bedrag aan renten van schulden ten bedrage van ¦ 16.140 niet in aftrek toegelaten, alsmede een als buitengewone lasten in aftrek gebracht bedrag wegens uitgaven voor het levensonderhoud van de stiefmoeder van belanghebbende ten bedrage van ¦ 7.500 minus ¦ 800 = ¦ 6.700. Bij de bestreden uitspraak is het belastbaar inkomen nadien vastgesteld op ¦ 137.589.
3. Belanghebbende is uitsluitend in beroep gegaan tegen de correctie ter zake van de aftrek van buitengewone lasten. Belanghebbende stelt dat hij zijn stiefmoeder, B, ten gevolge van een 'manco' in het testament van zijn vader, wijlen A (hierna ook: erflater), een bijdrage in de huur heeft verstrekt ten bedrage van ¦ 625 per maand.
4. A overleed op 2 oktober 1994. In een vaststellingsovereenkomst tussen C, D en belanghebbende, de nog levende kinderen uit het eerste huwelijk van erflater, is over het testament van erflater voor zover van belang het volgende vermeld:
"TESTAMENT EN LEGITIMARISSEN
Bij zijn laatste uitsluitend effect sorterende testament (…) heeft de erflater als volgt over zijn nalatenschap beschikt:
(…)
Ten tweede: Om redenen als in het slot van mijn testament gemeld sluit ik mijn genoemde echtgenote uit als erfgename in mijn nalatenschap, maar legateer aan haar ter uitvoering van mijn plicht tot haar verzorging en onderhoud:
A. Het vruchtgebruik levenslang van de in mijn woning te Q aanwezig inboedel, althans die inboedelgoederen zij zal verkiezen;
B. het persoonlijk recht om gedurende de drie jaren na mijn overlijden bedoelde woning gratis te blijven bewonen;
(…)
D. een vordering in contanten op mijn zoon, X, groot (…) f 500.000 (…) onder de verplichting voor haar om:
1. dat bedrag uit hoofde van geldlening ter beschikking te laten aan mijn zoon X onder de bepalingen als hierna vermeld;
(…)
Ten derde: De onder Ten tweede sub D bedoelde geldlening geschiedt onder de volgende bepalingen:
1. Over de hoofdsom of het restant is een rente verschuldigd van zes procent (6%) per jaar(…)
2. De debiteur is niet gehouden tot periodieke aflossing behoudens voor het geval het netto besteedbare jaarinkomen van mijn echtgenote minder bedraagt dan - dan wel daalt beneden (…) (f 24.000,--) per jaar (…) in welk geval de debiteur het begrootte tekort in maandelijkse termijnen zal voldoen. (zie echter sub 8).
(…)
8. De verplichte aflossingen (…) geldt bovendien alleen dan wanneer het eigen vermogen van mijn echtgenote minder bedraagt dan (…) (f 20.000,00)."
5. B genoot in het onderhavige jaar in ieder geval een uitkering ingevolge de Algemene Nabestaandenwet (hierna: Anw-uitkering), alsmede rente-inkomsten ten bedrage van ¦ 30.000 in verband met een door A aan haar gelegateerde vordering op belanghebbende ten bedrage van ¦ 500.000.
6. Het gestelde manco betrof de in het testament van erflater opgenomen voorziening ten behoeve van zijn echtgenote, B, welke erin voorzag dat zij om niet gedurende drie jaar in de echtelijke woning aan de a-straat te Q (hierna: de woning) mocht blijven wonen, terwijl hij daartoe niet bevoegd bleek te zijn. De woning was namelijk reeds in eigendom van de besloten vennootschap AX B.V. gekomen, waarvan behalve A, belanghebbende middellijk aandeelhouder was. De economische huurwaarde van de woning bedraagt ¦ 21.000 per jaar.
7. Vaststaat dat belanghebbende het aan hem op 12 februari 1999 uitgereikte aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/premie Waz over het jaar 1998 niet binnen de daarvoor door de inspecteur gestelde termijn heeft ingediend. Ter zitting is belanghebbende voorgehouden dat het niet tijdig doen van aangifte ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) ertoe leidt dat belanghebbende ervan dient te doen blijken dat de bestreden uitspraak onjuist is. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die het niet tijdig doen van aangifte rechtvaardigen. Belanghebbende heeft hierop gesteld dat de vorige adviseur, de vader van gemachtigde, ernstig ziek was en dat ook een secretaresse van belanghebbende ernstig ziek was. Voorts heeft belanghebbende verklaard dat uitstel is verleend voor het doen van aangifte en dat de inspecteur in dat kader is gewezen op evenbedoelde bijzondere omstandigheden, maar dat binnen de termijn van het verleende uitstel geen aangifte is gedaan. In deze omstandigheden ziet het Hof geen gronden die het niet tijdig doen van aangifte rechtvaardigen. Door de aangifte niet tijdig in te dienen heeft belanghebbende niet voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de AWR en is ook niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 27e AWR. Op deze grond wijst het Hof het beroep af, tenzij blijkt dat en in hoeverre de bestreden aanslag onjuist is.
8. Buitengewone lasten in de zin van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten tweede, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) zijn voor belanghebbende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van, in het onderhavige geval B als belanghebbendes aanverwant in rechte lijn, welke op hem drukken en waartoe hij zich redelijkerwijs gedrongen moet hebben gevoeld teneinde de ondersteunde in staat te stellen een redelijk bestaan te voeren overeenkomstig haar plaats in de samenleving.
9. Het Hof is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat B, mede gelet op haar Anw-uitkering alsmede de onder 5 vermelde rente-inkomsten, zodanig behoeftig was, dat een aftrek van de ¦ 625 per maand als bijdrage in de huur gerechtvaardigd was. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat zich ter zake van B bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan sprake zou zijn van hogere noodzakelijke kosten dan uit haar inkomen kunnen worden bestreden. Het onder 6 vermelde 'manco' vormt naar het oordeel van het Hof op zichzelf niet een omstandigheid die een aftrek tot voorziening in het levensonderhoud rechtvaardigt. Tegenover het gestelde manco staat de aan B gelegateerde vordering op belanghebbende. Dat B overigens zich na het overlijden van haar echtgenoot in een zodanige positie bevond dat de haar ter beschikking staande middelen, waaronder de aan haar gelegateerde vordering, niet toereikend waren om haar in staat te stellen een redelijk bestaan te voeren overeenkomstig haar plaats in de samenleving heeft belanghebbende niet doen blijken en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
10. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de door belanghebbende aan B betaalde bijdragen in de huur geen aftrekbare uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud in de zin van de Wet vormen.
11. Gezien het hiervoor overwogene is het gelijk aan de inspecteur.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 20 januari 2003 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.