UITSPRAAK
ter vervanging van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
twee uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 19 december 2001.
Het beroep is gericht tegen twee uitspraken van de inspecteur, beide gedagtekend 8 november 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over onderscheidenlijk het tijdvak 17 oktober tot en met 31 december 1994 en 1 januari tot en met 31 december 1995.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag over het tijdvak 17 oktober tot en met 31 december 1994 opgelegd van ƒ 14.207. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1995 opgelegd van ƒ 114.154. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en van de naheffingsaanslagen.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Het beroep is behandeld ter zitting van 2 augustus 2002 te zamen met het beroep van belanghebbende inzake de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari tot en met 31 december 1996 en 1 januari tot en met 31 december 1997 (kenmerk 02/03327). Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt.
Op 16 augustus 2002 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces verbaal op 20 augustus 2002 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief gedateerd 15 september 2002, ter griffie ingekomen op 13 september 2002, heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het verschuldigde griffierecht van € 82,50 is tijdig betaald.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Belanghebbende heeft over het tijdvak 17 oktober tot en met 31 december 1994 aangiften gedaan voor de omzetbelasting waarbij als aftrekbare voorbelasting in totaal een bedrag van ƒ 14.337 was vermeld. Aan haar zijn over deze tijdvak teruggaven verleend tot een bedrag van ƒ 14.207. Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1995 aangiften gedaan voor de omzetbelasting waarbij als aftrekbare voorbelasting in totaal een bedrag van ƒ 141.367 was vermeld. Aan haar zijn over dit tijdvak teruggaven verleend tot een bedrag van ƒ 141.154.
3. Geschil
In geschil is of de in geding zijnde naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof is van oordeel dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat de ter zake van de in aftrek gebrachte voorbelasting is voldaan aan de voor die aftrek geldende voorwaarden.
5.2. Belanghebbende stelt dat de administratie van haar bedrijf, waarin – zo begrijpt het Hof de stelling van belanghebbende – zich de facturen bevonden waarop de onderhavige voorbelasting aan haar in rekening was gebracht in augustus 1999 is gestolen. Een dergelijke diefstal ontslaat belanghebbende evenwel niet van de last, zo nodig op andere wijze, aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor aftrek van voorbelasting. Belanghebbende heeft dienaangaande geen enkel bewijs bijgebracht. Ook heeft zij niet aangegeven – ook niet toen haar daar ter zitting nadrukkelijk naar werd gevraagd – wat de aard was van de aan haar geleverde goederen of de ten behoeve van haar verrichte diensten waarop deze voorbelasting betrekking zou hebben. Zij heeft evenmin aangegeven welke ondernemers deze voorbelasting aan haar in rekening hebben gebracht. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de ter zake van de in aftrek gebrachte voorbelasting is voldaan aan de voor die aftrek geldende voorwaarden.
5.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De stelling van de inspecteur dat belanghebbende in de onderhavige tijdvakken geen ondernemer was in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, behoeft geen behandeling.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is ter vervanging van de mondelinge uitspraak vastgesteld op 20 januari 2003 door mr. Bijl, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier.