GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Achttiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende,
tegen
twee uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur, beide gedagtekend 13 mei 2002, betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor de tijdvakken 1 januari tot en met 31 december 1999 en 1 januari tot en met 31 december 2001.
Het beroep is behandeld ter zitting van 27 januari 2003.
Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraken;
- vernietigt de naheffingsaanslagen;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 218 aan belanghebbende te vergoeden; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 644 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Gronden
1. In december 1999 heeft belanghebbende een winstdelingsregeling ingevoerd. Deze regeling luidt onder meer als volgt:
" De winstuitkering over het resultaat voor belastingen bedraagt ad 2%. Met een maximum van f 1.700,-- (jaar 1999). "
2. Het resultaat van belanghebbende voor belastingen en voor berekening van de hiervoor bedoelde winstuitkering bedraagt voor het jaar 1998 ƒ 22.734 negatief en voor het jaar 1999 ƒ 207.851.
3. In december 1999, in december 2000 en in december 2001 heeft belanghebbende aan haar werknemers winstuitkeringen behaald, telkens tot het in de regeling vermelde maximum. Belanghebbende heeft in 2002 geen winstuitkering betaald, omdat zij in dat jaar een verlies heeft geleden.
4. In geschil is of de hiervoor onder 1 aangehaalde regeling een winstdelingsregeling is als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, en artikel 32, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet).
5. De inspecteur stelt dat de vermelde regeling geen winstdelingsregeling is, omdat de regeling niet duidelijk vermeldt waarop de toevoeging "jaar 1999" betrekking heeft, op de winst van welk boekjaar de uitkering betrekking heeft en op welke wijze voor latere jaren het maximumbedrag van de uitkering zal worden vastgesteld. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de toevoeging "jaar 1999" in de regeling slechts betrekking heeft op het vermelde maximumbedrag en dat de bedoeling van deze toevoeging is aanpassing van dit bedrag mogelijk te maken aan het wettelijke maximum waarvoor ingevolge artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet de eindheffingsregeling kan worden toegepast. Voorts heeft belanghebbende verklaard dat de regeling inhoudt dat in de maand december van elk jaar een winstuitkering zal worden gedaan gebaseerd op de in dat kalenderjaar door belanghebbende behaalde winst. Niet in geschil is dat belanghebbende de regeling heeft uitgevoerd in overeenstemming met haar hiervoor bedoelde verklaringen. Het Hof acht de verklaringen van belanghebbende aannemelijk. Dat enkele elementen van de regeling niet of niet eenduidig in de schriftelijke vastlegging van de regeling zijn opgenomen, staat naar 's Hofs oordeel er niet aan in de weg de regeling aan te merken als een winstdelingsregeling. Het Hof acht voorts aannemelijk dat belanghebbende heeft bedoeld een regeling te treffen die ook na het jaar 1999 zou blijven bestaan. Haar feitelijke handelen is daarmee in overeenstemming.
6. De inspecteur stelt dat de in geding zijnde regeling niet als een winstdelingsregeling kan worden aangemerkt, omdat - zo begrijpt het Hof de inspecteur - toen zij werd getroffen al met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vaststond dat het in de regeling vermelde maximale bedrag zou worden uitgekeerd, zodat niet kan worden gezegd dat de uitkering afhankelijk is van de winst. Nu de regeling - naar het Hof aannemelijk acht - niet is beperkt tot het jaar 1999, zijn de uitkeringen voor de volgende jaren afhankelijk van de winst van het desbetreffende jaar, welke winst ten tijde van het treffen van de regeling nog niet vaststond. De hoogte van de uitkering is naar 's Hofs oordeel wezenlijk onzeker, nu de regeling geen recht geeft op een uitkering indien belanghebbende geen winst zou maken, maar verlies zou lijden. Dat de mogelijkheid van verlies - die naar 's Hofs oordeel bij elke onderneming aanwezig is - ook bij belanghebbende reëel was, blijkt uit de omstandigheid dat zij over de jaren 1998 en 2002 verlies leed. Nu de regeling recht geeft op een van de winst afhankelijke uitkering, staat de omstandigheid dat de eerste uitkering ten tijde van het treffen van de regeling al met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vaststond, naar het oordeel van het Hof niet eraan in de weg de regeling aan te merken als winstdelingsregeling.
7. De inspecteur wijst erop dat de regeling geen voorziening kent voor het geval dat achteraf blijkt dat de winst van belanghebbende lager was dan waarop de uitkering ingevolge de regeling is gebaseerd. Voorts stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de uitkering ingevolge een winstdelingsregeling afhankelijk moet zijn van de winst van het afgesloten boekjaar en dat, nu de onderhavige regeling de uitkering afhankelijk stelt van de winst van een nog niet afgesloten boekjaar, deze regeling niet als winstdelingsregeling kan worden aangemerkt. Belanghebbende stelt daartegenover dat de uitkering werd gedaan op een tijdstip waarop zij haar winst over het lopende boekjaar met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon bepalen. Naar het oordeel van het Hof is voor een winstdelings-regeling wel vereist dat de uitkering afhankelijk is van de winst, maar is niet vereist dat de uitkering afhankelijk is van de winst over enig afgesloten boekjaar. Ook indien de uitkering afhankelijk is van de te verwachten winst over een lopend boekjaar, kan naar 's Hofs oordeel sprake zijn van een winstdelingsregeling. Dat geldt te meer in het onderhavige geval, waar op het moment dat de uitkering werd gedaan de hoogte van de winst met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden bepaald.
8. Uit het vorenoverwogene volgt dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd.
Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen: beroepschrift en verschijnen ter zitting) ´ 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ´ € 322, ofwel € 644.
De uitspraak is gedaan op 10 februari 2003 door mr. Van de Merwe, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.