GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X BV te Amster-dam, belanghebbende,
vier uitspraken op bezwaar van de Stadsdeelsecretaris van het Stadsdeel P te Amsterdam, hierna verweerder, gedagtekend 11 januari 2002, betref-fende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting ter zake van het op 4 december 2000, 6 februari 2001, 8 februari 2001 en 2 juni 2001 parkeren te Amsterdam.
Het beroep is behandeld ter zitting van 28 januari 2003.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
1.1. Belanghebbende exploiteert een verhuurbedrijf van personen- en bedrijfsauto's. Zij beschikt over zes van gemeentewege verstrekte parkeervergunningen, zijnde bedrijfsvergunningen als bedoeld in artikel 4 van de Parkeerverordening 1996, [ver-der de vergunning(en)]. Elke - niet van een kenteken voorziene - vergunning verleent belanghebbende het recht om een motorvoertuig te parkeren op door de gemeente Amsterdam daartoe aangewezen plaatsen.
1.2. Op 12 oktober 2001 heeft belanghebbende vier 'Duplicaat naheffingsaanslagen' (verder de aanslagen) ontvangen. De aan-slagen zijn opgelegd terzake van het 'par-keren bij een parkeerautomaat met kaarten zonder aanbrengen kaart op voorgeschre-ven wijze'. De door verweerder ingebrachte 'aanslaggegevens' - welke gegevens, met uitzondering van de kleur en het type van de auto, alsmede de nadere omschrij-ving van de parkeerlocatie, ook op de 'Duplicaat naheffingsaanslagen' voorkomen -, vermelden dat er geparkeerd is:
1. op 4 december 2000 omstreeks 12.38 uur in de A-laan (Stadsdeel P), nabij B, met een blauwe Mercedes vrachtauto, kenteken 11-11-11;
2. op 6 februari 2001 omstreeks 10.55 uur, in de A-laan (Stads-deel P), tegenover huisnummer 334, met een blauwe Ford per-sonenauto, kenteken 22-22-22;
3. op 8 februari 2001 omstreeks 13.30 uur, aan de B-gracht (Stadsdeel P), tegenover huisnummer 27, met een blauwe Mercedes vrachtauto, kenteken 33-33-33 en
4. op 2 juni 2001 omstreeks 10.05 uur, in de A-laan (Stadsdeel P), tegenover huisnummer 338 met een blauwe Ford bestel-auto, met kenteken 44-44-44.
De hierboven vermelde voertuigen, tijdstippen en plaatsen worden hierna aangeduid met respectievelijk de auto's, de parkeertijdstippen en de parkeerplekken.
De eerste drie vermelde naheffingsaanslagen waren ¦73,25 groot; de vierde bedroeg ¦ 73,50.
1.3. Bij schrijven van 30 oktober 2001 heeft belanghebbende bij verweerder bezwaarschriften tegen de onder 1.2 genoemde 'Duplicaat naheffingsaanslagen' in-gediend. In zijn bezwaarschrift schrijft belanghebbende :
Het betreft hier parkeerovertredingen tussen 4 december 2000 en 2 juni 2001. Wij hebben voor het stadsdeel P 6 bedrijfsvergunningen voor onze auto's en zien er streng op toe dat alle door ons geparkeerde auto's (…) van een vergunning zijn voorzien. Bovendien worden auto's,waar wij geen vergunning voor hebben,naar onze parkeerplaats in C gebracht. Het lijkt ons derhalve aannemelijk dat de vergunning door uw con-troleur over het hoofd is gezien. Gezien de lange tijd geleden waarin e.e.a. is gebeurd is dit echter voor ons niet meer te reconstrueren.
1.4. Bij uitspraken van 11 januari 2002, welke op 25 januari 2002 naar belangheb-bende zijn verzonden, heeft verweerder belanghebbendes bezwaren ongegrond ver-klaard.
Het Hof heeft op 7 maart 2002 belanghebbendes beroepschrift ontvangen.
1.5. In zijn verweerschrift schrijft verweerder:
De gemeente heeft ambtenaren in dienst die tot taak hebben op straat (als tweetal) te con-troleren of de parkeerbelasting werd voldaan. Die controle is hun specialiteit en ik ga er van uit dat ze die taak goed, adequaat en deskundig uitvoeren. Zij hebben er geen belang bij om dat anders te doen en zij worden op hun beurt op hun taakuitvoering gecontroleerd. Een grondige controle van de auto op een betaalbewijs behoort expliciet tot hun werkinstructie. Natuurlijk kunnen die ambtenaren wel eens een fout maken. In het geval van belangheb-bende, als we zijn verhaal moeten volgen, zouden dat 35 plus 18 plus 4 is 67 fouten op een rij zijn geweest. Dat is uiterst onwaarschijnlijk.
2.1. De Verordening Parkeerbelastingen 1999 (verder de Verordening) bevat onder meer de volgende artikelen:
Art. 1 (tot 1 januari 2000)
Onder de naam parkeerbelastingen worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting terzake het parkeren van een voertuig op een bij deze belastingveror-dening dan wel krachtens deze belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door Burgemeester en Wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b. een belasting terzake een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
(vanaf 1 januari 2001, luidt onderdeel a)
a. een belasting terzake het parkeren van een voertuig op een bij deze belastingveror-de-ning (inclusief de bijlagen) te bepalen plaats en tijdstip dan wel krachtens deze belas-tingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het College van Bur-gemeester en Wethouders te bepalen wijze;
Art. 2
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het on-middellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande ter-reinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;
b. houder: degene die naar de omstandigheden als houder van een voertuig moet worden beschouwd, met dien verstande dat voor een motorrijtuig dat is ingeschreven in het krachtens de Wegenverkeerswet (Staatsblad 1994, nr. 475) aangehouden register van opgegeven kentekens, als houder kenteken ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven;
c. parkeerapparatuur: parkeermeters, Piaf-persoonlijke parkeermeters, Parkadammertje-persoonlijke parkeermeters, parkeerautomaten, met inbegrip van verzamelparkeer-meters en hetgeen naar maatschappelijke opvatting overigens onder parkeerapparatuur wordt verstaan;
d. parkeerapparatuurplaats: een parkeerplaats behorende bij de parkeerapparatuur.
Art. 3
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.
2. Als degene die het voertuig heeft geparkeerd, wordt mede aangemerkt:
a. degene die de belasting voldoet, dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te willen voldoen;
b. zolang geen voldoening van de belasting, vermeld in art. 1, onderdeel a, heeft plaats-gevonden: de houder van het voertuig, met dien verstande dat:
1o indien een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd, waaruit blijkt, wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeen-komst de huurder van het voertuig was, niet de houder, maar de huurder wordt aan-gemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd;
2o indien blijkt dat een ander in het kentekenregister had moeten staan ingeschreven, die ander wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd.
3. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt niet geheven van degene die op de voet van het tweede lid, onderdeel b, wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd, indien deze aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het voertuig heeft gebruik gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.
4. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel b, wordt geheven van degene die de vergun-ning heeft aangevraagd.
Art. 4
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, is verschuldigd bij de aanvang van het par-keren.
2. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel b, is verschuldigd op het tijdstip waarop de vergunning wordt verleend.
Art. 6
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte dan wel door middel van het werpen van geld in parkeerapparatuur en moet wor-den betaald bij de aanvang van het parkeren. (…)
2. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel b, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte en moet worden betaald op het tijdstip waarop de vergunning wordt verleend.
3. (…)
2.2. De Parkeerverordening 1996 bevat onder meer de volgende artikelen:
Art. 1
(…)
i vergunning: een parkeervergunning, krachtens welke het is toegestaan een motorvoertuig te parkeren op daartoe aangewezen parkeerplaatsen;
(…)
Art. 4
De bedrijfsvergunning.
Indien (…) de noodzakelijke reserve (….) aanwezig is (…), wordt op aanvraag een vergun-ning verleend aan de eigenaar of houder van een motorvoertuig die een beroep of bedrijf uitoefent in een pand, gelegen in een gebied waar het fiscale regime van kracht is.
Art. 10
1. (…)
2. Aan een vergunning worden de volgende voorschriften verbonden:
a. de vergunning is uitsluitend geldig voor het parkeren met het motorvoertuig waarvan het kenteken, respectievelijk de andere aanduiding, aan de voorzijde van de vergunning is vermeld;
b. tijdens het parkeren moet de vergunning in de linkerbenedenhoek achter de achterruit zijn aangebracht. Dit dient zodanig te gebeuren dat de voorzijde van de vergunning duidelijk vanaf de buitenkant van het motorvoertuig is te lezen;
c. ingeval één of meer van de hiervoren genoemde voorschriften niet wordt (worden) na-geleefd, wordt er zonder vergunning geparkeerd;
3. In geschil is:
1. Heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de auto's op de in de naheffings-aanslagen vermelde tijdstippen en locaties geparkeerd hebben gestaan?
2. In geval vraag 1 bevestigend beantwoord wordt:
a. Heeft belanghebbende de vergunning, zoals in de aan de vergunning ver-bonden voorschriften is bepaald, achter de achterruit van de auto aan-gebracht op een zodanige wijze "dat de voorzijde van de vergunning dui-delijk vanaf de buitenkant van het motorvoertuig is te lezen"? Dan wel:
b. Heeft belanghebbende de verschuldigde parkeerbelasting, als bedoeld in art 1, aanhef en onder a, van de Verordening Parkeerbelastingen 1999, tijdig voldaan.
3. Zijn de aanslagbiljetten op of aan het voertuig aangebracht?
4. Heeft verweerder de litigieuze naheffingsaanslagen in strijd met het zorg-vul-digheidsbeginsel opgelegd?
Niet in geschil is dat ingevolgde de Verordening voor het parkeren op de in de aan-slagen genoemde tijdstippen en plaatsen een parkeerbelasting als bedoeld in artikel 1 van de Verordening verschuldigd was, dat belanghebbendes vergunningen recht gaven om de auto's op die tijdstippen en aldaar te parkeren en dat belanghebbende de voor de vergunningen verschuldigde parkeerbelasting tijdig heeft voldaan.
4. Partijen hebben kort en zakelijk weergegeven ter zitting het volgende naar voren gebracht:
4.1. Verweerder:
Nu er onduidelijkheid bestaat over de verzenddatum van de bestreden uitspraken en ik niet achterhalen kan wanneer de uitspraken verstuurd zijn, heb ik er geen bezwaar tegen dat het Hof ervan uitgaat dat de uitspraken, hoewel gedagtekend 11 januari 2002, eerst op 25 januari 2002 zijn verzonden.
Er zijn twee manieren in gebruik om naheffingsaanslagenbiljetten in de parkeer-belastingen te produceren: handgeschreven en door middel van een printje. In P geschiedt het op de tweede wijze. Naderhand worden de gegevens hand-matig in de computer ingevoerd. Ik sluit uit dat bij het handmatig invoeren van de gegevens dusdanige fouten zijn gemaakt dat de aanslagen ten name van de verkeerde persoon zijn gesteld.
D B.V. verzorgt voor het stadsdeel P de in-vordering van de naheffingsaanslagen. Als gevolg van een storing bij haar zijn de duplicaten later dan gebruikelijk verstuurd.
Er lopen nog ruim 60 andere beroepen van belanghebbende waarbij de onderhavige kwestie speelt.
4.2. Belanghebbende:
Het naar de parkeerplaats in C brengen van een voertuig in geval geen ver-gunning voorhanden is, neemt ongeveer 30 minuten in beslag. Vanwege het terug-rijden zijn daar tenminste 2 werknemers voor nodig.
Omdat ten tijde van de ontvangst van de duplicaten zoveel tijd, soms meer dan 10 maanden, verstreken was, kan niet meer worden nagegaan of de aanslagen terecht zijn opgelegd.
Normaal gesproken komen duplicaten circa 2 á 3 maanden na het parkeren binnen. Ik geef toe dat het duplicaat betreffende het gestelde parkeren op 6 juni 2001 na circa 4 maanden ontvangen is, maar dat desondanks niet meer viel na te gaan of er zonder vergunning of een parkeerkaartje geparkeerd is.
5.1. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1997, nr. 32 834 (gepu-bliceerd in BNB 1998/46) is het stelsel van de Verordening dat de in artikel 1, on-derdeel a bedoelde belasting niet is verschuldigd indien wordt geparkeerd met een vergunning waarvoor de in artikel 1, onderdeel b bedoelde belasting is voldaan. In-dien niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden is er geen sprake van parkeren met die vergunning. Uit het stelsel van de wet volgt dat in dat geval belanghebbende de in artikel 1, onderdeel a bedoelde belasting verschul-digd is.
5.2. Het Hof stelt voorop dat op verweerder de last rust te bewijzen dat het belastbare feit, terzake waarvan de aanslagen zijn opgelegd, zich heeft voorgedaan. De aanslag-gegevens van verweerder geven onder vermelding van kleur, merk, type en kenteken aan welke auto op welke plaats en datum geparkeerd heeft gestaan. Nu belangheb-bende het tegendeel niet gesteld heeft, gaat het Hof ervan uit dat de auto's genoemde kenmerken bezitten en dat belanghebbende de houder is van de auto's. Uit de aan-slaggegevens volgt dat de parkeercontroleurs met de nummers 04152, 04145 en 04157 de naheffingsaanslagen hebben opgelegd. Hieruit leidt het Hof af dat drie ver-schillende controleurs de aanslagen hebben opgelegd.
Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de controle; zeker niet nu er drie verschillende controleurs bij de aanslagoplegging betrokken zijn en de aan-slaggegevens de juiste kenmerken van de auto's bevatten.
Uit het bezwaarschrift valt af te leiden dat belanghebbende er ook zelf van uitging dat de auto's destijds op de parkeerplekken geparkeerd hebben gestaan.
Gelet op het bovenstaande is het Hof van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt
- dat de auto's op de in de naheffingsaanslagen vermelde tijdstippen en plaat-sen geparkeerd hebben gestaan;
- dat in de auto's de vergunning niet op de voorgeschreven wijze was aan-gebracht en
- dat in de auto's geen parkeerkaartje zichtbaar aanwezig was.
Het Hof acht mede van belang dat aannemelijk is dat de auto's op de parkeertijdstip-pen bij belanghebbende in gebruik waren, dat wil zeggen niet verhuurd waren. Er mag immers vanuit worden gegaan dat belanghebbende, als professionele en grote lokale autoverhuurder, gelet op artikel 3, tweede lid, onder b, sub 1o, van de Veror-dening, volgens welke bepaling bij overlegging van een huurovereenkomst van ten hoogste drie maanden de huurder wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd, dusdanig administreert dat - ingeval zij naheffingsaan-slagen ontvangt voor het parkeren met voor de verhuur bestemde voertuigen (ook in-dien er geruime tijd ligt tussen het belastbare feit en de datum waarop de naheffings-aanslag ontvan-gen worden), zij uit haar administratie kan afleiden of en zo ja aan wie zij destijds het voertuig verhuurd had. Een zelfde belang bij een goede administratie geldt met betrekking tot bekeuringen die belanghebbende ontvangt voor overtredingen met voor de verhuur bestemde voertuigen. Belanghebbendes standpunt dat zij na circa 10 maanden niet meer in staat is een onderzoek naar de feiten in te stellen, acht het Hof dan ook niet geloofwaardig.
5.3. Belanghebbende heeft bestreden dat de naheffingsaanslagen op de auto's zijn aangebracht en dat verweerder moet bewijzen dat zulks wel is geschied. In het arrest van 1 maart 2000, nr. 34 577, gepubliceerd in BNB 2000/169, heeft de Hoge Raad overwogen dat in artikel 234, lid 8, van de Gemeentewet in afwijking van artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 - ingevolge welk artikellid de bekendmaking van de aanslag geschiedt door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet - is bepaald dat, indien het niet mogelijk is het aanslagbiljet terstond aan de belastingschuldige uit te reiken, kan worden volstaan met het aanbrengen van het aanslagbiljet op of aan het voertuig. Kennelijk is de wetgever van oordeel geweest dat een dergelijke wijze van bekendmaking, die is te beschouwen als een andere geschikte wijze van bekendma-king zoals bedoeld in het huidige artikel 3:41, lid 2, van de Algemene wet bestuurs-recht, de belastingschuldige voldoende waarborgen biedt, ook met het oog op het in-stellen van bezwaar binnen de gestelde termijn, die blijkens artikel 22j van de Al-gemene wet inzake rijksbelastingen aanvangt met de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet of de eventueel daarna gelegen (maar bij toepassing van voor-meld artikel 234, lid 8, daarmee samenvallende) dag van de bekendmaking. Wel is bij de totstandkoming van deze bepaling onderkend dat aan deze wijze van bekend-making bezwaren verbonden zijn en heeft de regering in dat verband opgemerkt dat het aanbeveling verdient dat bij niet-betaling van de naheffingsaanslag met de aan-maning steeds een duplicaat van het aanslagbiljet wordt verzonden. In de wets-geschiedenis is evenwel geen aanknopingspunt te vinden voor de veronderstelling dat bedoeld is in afwijking van de tekst van de wet de termijn voor het instellen van bezwaar eerst te doen ingaan na de dagtekening of bekendmaking van de bedoelde aanmaning met duplicaat. Nu voorts in geval van termijnoverschrijding bij de toe-passing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht rekening kan worden gehouden met de wijze waarop de naheffingsaanslag is bekendgemaakt, bestaat er ook vanuit het oogpunt van rechtsbescherming van de belastingplichtige geen nood-zaak die termijn niet op het tijdstip van het op of aan het voertuig aanbrengen van het aanslagbiljet te laten ingaan.
5.4. Gelet op hetgeen onder 5.2 is overwogen acht het Hof aannemelijk dat de con-troleurs de aanslagbiljetten, zoals verweerder heeft gesteld, direct na het opleggen van de naheffingsaanslagen op of aan de auto's hebben aangebracht. Hieruit en gelet op het geen onder 5.3. is overwogen, volgt dat 4 december 2000, 6 februari 2001, 8 februari 2001 respectievelijk 2 juni 2001 zowel de dag van bekendmaking als de dag van dagtekening van het aanslagbiljet is, zodat de termijn voor het indienen van bezwaar tegen de aanslagen op de eerste dag volgend op 4 december 2000, 6 februari 2001, 8 februari 2001 en 2 juni 2001 een aanvang heeft genomen. Het op 1 november 2001 ontvangen bezwaarschrift is derhalve na afloop van de termijn ingediend.
Overigens geldt dat indien het Hof er veronderstellenderwijs - en in afwijking van het vorenstaande - van uit zou gaan dat de aanslagen niet op genoemde data zijn bekendgemaakt dit belanghebbende niet kan baten. Immers alsdan kunnen de dupli-caat naheffingsaanslagbiljetten, nu daarop de voor een aanslagbiljet relevante gege-vens vermeld staan, als naheffingsaanslagen worden aangemerkt.
5.5. Belanghebbende heeft verklaard dat hij eerst door ontvangst van de 'Duplicaat naheffingsaanslagen' op de hoogte werd gesteld van het bestaan van de naheffings-aanslag en dat hij de naheffingsaanslag nooit heeft ontvangen. Nu verweerder het tegendeel niet kan bewijzen en het zeer wel mogelijk is dat de aanslagbiljetten op de een of andere wijze verloren zijn gegaan voordat belanghebbende er kennis van heeft genomen, gaat het Hof van de juistheid van belanghebbendes verklaring uit en is het van oordeel dat de reden die belanghebbende voor de termijnoverschrijding aanvoert een omstandigheid is op grond waarvan redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat belanghebbende in verzuim is geweest. Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift als gevolg van termijnoverschrijding blijft mitsdien achterwege.
5.6. Voorzover belanghebbende stelt dat verweerder op basis van enig algemene beginselen van behoorlijk bestuur verplicht was de aanslagen eerder op te leggen dan 12 oktober 2001, miskent zij dat de aanslagen - zoals het Hof over 5.4 heeft over-wogen - reeds op respectievelijk 4 december 2000, 6 februari 2001, 8 februari 2001 en 2 juni 2001 zijn opgelegd. Naar het oordeel van het Hof verplichtte geen rechts-regel verweerder de 'Duplicaat naheffingsaanslagen' eerder te versturen. Daaraan doet niet af dat zulks normaliter wel gebeurd zou zijn en dit, naar verweerder ter zit-ting gesteld heeft, in verband met een technisch probleem bij degene die verantwoor-delijk is voor de administratieve verwerking van de naheffingsaanslagen in de par-keerbelasting in casu niet gebeurd is.
5.6. Belanghebbende heeft in haar aanvullend bezwaarschrift van 11 december 2001 verzocht om te worden gehoord. Verweerder heeft dat verzoek niet gehonoreerd. Belanghebbendes klacht dat verweerder hiermee verzuimd heeft op grond van artikel 25, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belanghebbende te horen, is gegrond. Dit verzuim is echter in de pro-cedure bij het Hof hersteld. De schending van de hoorplicht heeft niet tot gevolg dat de zaak, na vernietiging van de uitspraak van verweerder, naar deze wordt terug-gewezen om hem in staat te stellen belang-hebbende alsnog te horen (Hoge Raad 16 december 1998, nr. 33 395, BNB 1999/225 c*).
5.7. Voorzover belanghebbende stelt dat verweerder ook overigens in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld heeft, is het volgende van belang. De Hoge Raad heeft in BNB 1993/36* overwogen dat de opvatting dat een onzorgvuldige vaststelling van een aanslag onder omstandigheden tot nietigheid daarvan moet leiden, niet als juist kan worden aanvaard, aangezien de mogelijk uit die onzorgvuldigheid ten nadele van de belastingplichtige voortvloeiende onjuistheden in bezwaar of beroep kunnen worden hersteld (Hoge Raad 28 oktober 1992, Nr. 27 958). Het Hof kan derhalve de vraag onbeantwoord laten of verweerder onzorgvuldig gehandeld heeft.
5.8. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat enig ander algemene beginselen van behoorlijk bestuur is geschonden, concludeert het Hof dat de aan-slagen conform de Verordening zijn vastgesteld en dat verweerder daarbij niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld heeft.
6. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzon-dere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 11 februari 2003 door mr. Goes, in tegenwoordigheid van mr. Jeurissen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uit-gesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift het pro-ces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechts-hof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schrif-telijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht ver-schuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt u van de griffier een nota griffie-recht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cas-satie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.