ECLI:NL:GHAMS:2003:AF5350

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-003389-02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Verspyck Mijnssen
  • J. Scholten
  • M. de Winter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontnemingsvordering wegens wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2002. De veroordeelde had hoger beroep ingesteld tegen de verplichting tot betaling van een bedrag van € 2.967.324,65 aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had deze verplichting opgelegd in het kader van een strafzaak waarin de veroordeelde was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie, oplichting en valsheid in geschrifte. Het hof heeft het verweer van de raadsman verworpen, die stelde dat er nauwelijks onderzoeksactiviteiten hadden plaatsgevonden en dat de termijn voor het indienen van de ontnemingsvordering was overschreden. Het hof oordeelde dat de raadsman zijn bewering niet had onderbouwd en dat de wettelijke termijn voor het indienen van de ontnemingsvordering niet was overschreden. Het hof bevestigde dat de ontnemingsvordering ook kan worden ingediend als het vonnis in de hoofdzaak nog niet onherroepelijk is. De raadsman had ook aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moest worden verklaard, maar het hof verwierp dit argument omdat de raadsman op de hoogte was van de uitspraak in de hoofdzaak. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank en legde de verplichting tot betaling aan de staat opnieuw op.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-003389-02
datum uitspraak 14 februari 2003
tegenspraak (gemachtigde raadsman)
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 21 augustus 2002 op de vordering van het openbaar ministerie ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de zaak met nummer 13/035030-97, behorende bij de strafzaak onder parketnummer 13/035030-97 tegen de veroordeelde
[naam veroordeelde]
gevestigd te [land],
zonder vaste vestigingsplaats hier te lande.
Procesgang
Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot een maximumbedrag van fl. 6.581.408,--, ter terechtzitting in eerste aanleg van 3 juli 2002 afgerond op € 2.986.512,00.
Van de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 5 december 2000 ter zake van - kort gezegd - deelneming aan een criminele organisatie, medeplegen van oplichting begaan door een rechtspersoon en medeplegen van valsheid in geschrifte en het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift veroordeeld tot een geldboete van ƒ 1.000.000,00
Voorts heeft de rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 21 augustus 2002 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 2.967.324,65 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, behoudens en voor zover deze vordering reeds door of namens [F.A.S.] is betaald.
De veroordeelde heeft hoger beroep doen instellen tegen laatstgenoemd vonnis.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 3 juli 2002 en in hoger beroep van 22 november 2002 en 20 december 2002.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering jegens [veroordeelde]. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het strafrechtelijk financieel onderzoek tegen [veroordeelde]. is geopend op 10 april 1997 en gesloten op 26 juni 2001. Nu in die periode van meer dan vier jaren nauwelijks onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden, is sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
In de eerste plaats heeft de raadsman zijn bewering dat in de bedoelde periode nauwelijks onderzoeksactiviteiten hebben plaatsgevonden niet nader toegelicht. Nu ook overigens niet aannemelijk is geworden dat deze bewering als juist moet worden aangemerkt, moet het er voor worden gehouden dat het betoog van de raadsman feitelijke grondslag ontbeert.
In de tweede plaats kan de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ont-neming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36 e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht slechts worden opgelegd aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit. In het onderhavige geval kon dit dus niet eerder dan op 5 december 2000, de dag waarop de rechtbank te Amsterdam vonnis wees ter zake van het feitencomplex waarop de thans aan de orde zijnde ontnemingsvordering betrekking heeft. Op grond van artikel 511 b, eerste lid, Wetboek van Strafvordering wordt een ontnemingsvordering zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig gemaakt.
Dat de in artikel 511 b, eerste lid, Wetboek van Strafvordering bedoelde termijn niet is overschreden, wordt in deze zaak niet betwist. Waar bovendien gesteld noch gebleken is dat de procedure in de hoofdzaak tot 5 december 2000 mank ging aan overschrijding van de in artikel 6, eerste lid, EVRM bedoelde termijn, kan niet staande worden gehouden dat die termijn tussen 5 december 2000 en 26 juni 2001, de datum waarop het strafrechtelijk financieel onderzoek werd afgesloten, is overschreden; de wettelijk toegestane termijn van maximaal twee jaar voor het aanhangig maken van een dergelijke vordering is naar het oordeel van het hof - bijzondere omstandigheden, die in deze zaak niet aannemelijk zijn geworden, daargelaten - niet strijdig met het bepaalde in artikel 6, eerste lid, EVRM.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering dan wel dat deze dient te worden afgewezen nu het vonnis tegen verdachte in de hoofdzaak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, omdat het niet op juiste wijze aan verdachte is betekend.
Het hof verwerpt dit verweer in al zijn onderdelen, reeds omdat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2002 heeft verklaard als gemachtigde van de vennootschap op te treden en hij derhalve in elk geval op 22 november 2002 van die uitspraak op de hoogte was. De wetenschap van de raadsman moet onder deze omstandigheid tevens aan de vennootschap worden toegerekend.
Overigens overweegt het hof dat de ontnemingsvordering ook kan worden ingediend als het vonnis niet onherroepelijk is.
Beslissing
Voor het overige bevestigt het hof het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Verspyck Mijnssen, Scholten en De Winter, in tegenwoordigheid van mr. Smeenk als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 februari 2002.
Mr. Smeenk is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.