Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende,
een uitspraak van de directeur Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam, verweerder.
Van belanghebbende is op 20 november 2001 ter griffie van het gerechtshof een beroepschrift ontvangen, ingediend door A.() te Utrecht. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 25 oktober 2001, betreffende de opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2001. Het beroepschrift is aangevuld bij brief, gedagtekend 10 januari 2002, van mr. B () te Q, (hierna: de gemachtigde).
De aanslag ad ƒ 2.583 betreft het gebruik van de onroerende zaak a-straat 1 (bedr.complex ) in de gemeente Amsterdam. Het bezwaar tegen de aanslag is bij de bestreden uitspraak ongegrond verklaard.
Verweerder heeft het Hof een kopie gezonden van zijn brief van 26 juli 2002 aan de gemachtigde.
De gemachtigde heeft het Hof een kopie gezonden van zijn brief van 30 juli 2002 aan verweerder.
Verweerder heeft bij brief van 1 oktober 2002 het Hof een afschrift gezonden van de ambtshalve vermindering van de aanslag tot nihil, gedagtekend 30 september 2002.
Ter zitting van 15 oktober 2002 zijn verschenen voornoemde A, alsmede de gemachtigde tot bijstand, en namens verweerder mr. C. De gemachtigde heeft ter zitting een tot de gedingstukken te rekenen pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Verweerder heeft ter zitting overgelegd:
· een uitdraai van de aanslaggegevens,
· -een afschrift van het benoemings- en aanwijzingsbesluit, zoals gepubliceerd in het Gemeenteblad 2000, afd. 3, volgnummer 147 en van een verklaring van verweerder, gedagtekend 16 januari 2002, waarin onder meer wordt verklaard dat mr. C als inspecteur werkzaam is bij de Dienst Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam, alsmede
· een afschrift van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2001, zoals gepubliceerd in het Gemeenteblad 2000, afd. 3, volgnummer 133 (de verordening).
Belanghebbende heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen overlegging van deze bescheiden. Het Hof heeft belanghebbende de gelegenheid geboden om hierover van haar gevoelen te doen blijken.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. In de bij de uitspraak op bezwaar behorende overwegingen is onder meer het volgende opgenomen:
"Uit onderzoek bij de Kamer van Koophandel is gebleken dat u tot 30-06-2001 gebruiker was van a-straat 1.
Indien u mij echter de huurovereenkomst kunt doen toekomen waaruit blijkt dat u op 1 januari van het belastingjaar niet meer de gebruiker was, zal ik alsnog overwegen op bovenstaande beslissing terug te komen."
2.2. De onder 1 vermelde brief van verweerder van 26 juli 2002 aan de gemachtigde vermeldt onder meer:
"Uit het door u ingediende beroepschrift en de bijlagen leid ik af dat X B.V. op 1 januari van het jaar 2001 geen gebruiker meer was van het object a-straat (bedrijfscomplex ). De aanslag dient om deze reden te worden vernietigd. (...)
Nu ik aan uw verzoek ben tegemoet gekomen zou ik u willen vragen het beroepschrift in te trekken. Het door u betaalde griffierecht zal worden vergoed. Vergoeding van de door X B.V. in de beroepsfase gemaakte kosten van rechtskundige bijstand zal plaatsvinden op basis van het besluit proceskosten bestuursrecht. Hierbij zal ik uitgaan van een wegingsfactor 1. Dit resulteert in een proceskostenvergoeding van 322 euro."
2.3. In de onder 1 vermelde brief van de gemachtigde van 30 juli 2002 reageert de gemachtigde op de brief van verweerder van 26 juli 2002. Hij schrijft daarin onder meer:
"(...) U gaat (...) uit van een wegingsfactor 1. Deze factor duidt op een gemiddeld gewicht van de zaak. Indien deze zaak in de bezwaarfase door u naar behoren zou zijn afgedaan zou u wat betreft het gewicht van de zaak gelijk hebben. Nu belanghebbende echter eerst beroep heeft moeten instellen teneinde uiteindelijk door u in het gelijk gesteld te worden is uw opvatting omtrent het gewicht van de zaak naar belanghebbende meent onjuist.
(...)
Belanghebbende is bereid het beroep in te trekken na ontvangst van uw toezegging de proceskosten te baseren op de wegingsfactor 2, hetgeen resulteert in een proceskostenvergoeding van Euro 644."
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht een aanslag gebruikersbelasting voor het gebruik van de onroerende zaak aan de a-straat 1 te R is opgelegd en of voor de berekening van de op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht te vergoeden proceskosten moet worden uitgegaan van een wegingsfactor 1, gelijk verweerder stelt, dan wel van een wegingsfactor 2, gelijk belanghebbende stelt.
4. Standpunten van partijen en behandeling ter zitting
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Ter zitting is daaraan nog toegevoegd door:
de gemachtigde:
De bedoeling van de bezwaarprocedure is dat de zaak integraal wordt behandeld, dat is hier niet gebeurd. Dit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder kan niet terugkomen van een uitspraak op bezwaar. Als het een eenvoudige zaak zou zijn, zoals verweerder stelt, had dat in de bezwaarfase geregeld kunnen worden. Ik zou graag een schriftelijke uitspraak willen, waarin is vastgelegd dat in het belastingrecht geen rol is weggelegd voor het zorgvuldigheidsbeginsel.
verweerder:
De aanslag is reeds ambtshalve verminderd. Theoretisch is het de vraag of dat kan. Ik maak mijn excuses voor de verschrijving in mijn brief van 1 oktober 2002. De gemachtigde voert momenteel in een aantal zaken proefprocedures over de vraag of de verordening verbindt. In mijn brief heb ik dus ten onrechte vermeld dat belanghebbende deze proefprocedures voert. Ik zie geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan deze zaak zwaar zou zijn. Deze zitting had niet hoeven plaats te vinden: inclusief deze zitting zijn er twee punten.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Partijen zijn het er in de beroepsfase over eens dat belanghebbende geen gebruiker was van de onroerende zaak aan de a-straat 1 te R en dat de litigieuze aanslag derhalve ten onrechte is opgelegd. Uit de gedingstukken blijkt dat de aanslag door verweerder ambtshalve op 30 september 2002 is verminderd tot nihil.
Nu bij de uitspraak op het bezwaar de aanslag is gehandhaafd, betekent dit dat belanghebbendes beroep gegrond is en dat het Hof de uitspraak op bezwaar waartegen het beroep is ingesteld en de litigieuze aanslag zal vernietigen.
5.2. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende andere proceskosten heeft gemaakt dan de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof op basis van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder respectievelijk de Bijlage en het Besluit) voor het indienen van het beroepschrift recht op 1 punt.
Voorzover verweerder stelt dat het ontbreken van enig belang voor het houden van een onderzoek ter zitting meebrengt dat voor het verschijnen ter zitting geen punt dient te worden toegekend, merkt het Hof op dat deze stelling wordt verworpen. Het Hof wijst er daarbij op dat belanghebbende weliswaar niet verplicht was aan de uitnodiging voor de mondelinge behandeling gevolg te geven, maar dat het in haar belang was om op de zitting te verschijnen. Door te verschijnen was zij in staat om haar standpunt nader toe te lichten en overigens haar belangen te behartigen.
5.3. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de wegingsfactor als bedoeld onder C1. van de Bijlage, meer in het bijzonder over de vraag of het gewicht van de zaak zeer zwaar is (hetgeen belanghebbende stelt), dan wel gemiddeld is (hetgeen verweerder stelt).
5.4. Ter onderbouwing van haar standpunt stelt belanghebbende dat de problematiek die in het beroepschrift aan de orde wordt gesteld, te weten onder andere de onverbindendheid van de Verordening Onroerendezaakbelasting 2001 wegens een onjuiste toepassing van de regeling inzake de tariefdifferentiatie (artikel 220f van de Gemeentewet) 'diepgravend en fiscaaljuridisch en fiscaaleconomisch van zeer grote betekenis' is. Voorts meent belanghebbende dat verweerder haar 'misleidt' door in zijn uitspraak op bezwaar te vermelden dat hij eventueel alsnog bereid is op zijn beslissing terug te komen. Hiermee heeft verweerder belanghebbende 'met een kluitje in het riet' gestuurd en het onderkennen van deze misleiding vereist up to date fiscaaljuridische kennis die zelfs de advocatuur niet altijd gegeven is.
Tot slot verzoekt belanghebbende het Hof van de Bijlage af te wijken en een integrale kostenvergoeding toe te kennen omdat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit.
5.5. Verweerder bestrijdt de opvattingen van belanghebbende. Zijns inziens ging het in de onderhavige procedure om het - niet ingewikkelde - vraagstuk of belanghebbende gebruiker van de onroerende zaak was. Op dat punt heeft belanghebbende gelijk gekregen. Van misleiding is naar zijn mening geen sprake. Het is immers mogelijk om ambtshalve terug te komen op een eerder genomen besluit.
5.6. Gelet op de aard en de inhoud van het geschil, bepaalt het Hof het gewicht van de zaak als bedoeld onder C1 van de Bijlage op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het Hof acht hierbij van belang dat belanghebbendes beroep op de onverbindendheid van de verordening weliswaar een behoorlijke kennis van het fiscale recht vereist, maar dat dit nog niet betekent dat het gewicht van de zaak als zeer zwaar moet worden gekwalificeerd; zeker niet, nu verweerder gesteld heeft en het Hof aannemelijk acht, dat de gemachtigde van belanghebbende dit standpunt in diverse beroepszaken voor het Hof op min of meer dezelfde wijze heeft verwoord.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat verweerder belanghebbende heeft misleid, nog afgezien van de vraag of misleiding door verweerder ertoe kan leiden dat een beroep als zeer zwaar moet worden bestempeld. Weliswaar zou in casu sprake kunnen zijn van onzorgvuldig handelen van verweerder, doordat deze in de bezwaarfase niet adequaat onderzocht heeft of belanghebbende op 1 januari 2001 gebruiker van de onroerende zaak was, maar ook in dat geval kan die handelswijze er niet toe leiden dat het gewicht van de zaak als zeer zwaar moet worden bestempeld.
Het Hof verwerpt de kennelijke stelling van belanghebbende dat het verstrekken van de gegevens op grond waarvan het bewijs is geleverd dat belanghebbende geen gebruikster was op 1 januari 2001 voor een beroepsmatige rechtsbijstand verlenende derde zo bewerkelijk en gecompliceerd is geweest dat een belang van 2 punten daarmee in overeenstemming is.
5.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat voor wat betreft de wegingsfactor het gelijk aan verweerder is.
5.8. De door gemachtigde aangevoerde omstandigheden zijn naar 's Hofs oordeel niet zodanig dat deze zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit. Een afwijking van het eerste lid van dit artikel is derhalve niet gerechtvaardigd.
5.9. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de proceskosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (beroepschrift en verschijnen zitting) x € 322 x 1 (wegingsfactor) = € 644 .
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vernietigt de aanslag,
- veroordeelt verweerder in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding tot een bedrag van € 644 en wijst de gemeente Amsterdam aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen en
- gelast de gemeente Amsterdam het gestorte griffierecht ad € 218 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 16 januari 2003 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.