Elfde Enkelvoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Y, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Centraal bureau motorrijtuigenbelasting, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 15 november 2001, ingediend door A als gemachtigde van belanghebbende. Het beroep is gericht tegen een uitspraak van de inspecteur van 5 oktober 2001 inzake de volgende naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting en boetebeschikkingen:
Aanslagnummer tijdvak enkelvoudige boete
belasting
1) 21 maart 1999 tot en met 9 april 1999 € 24 € 24
2) 10 april 1999 tot en met 9 juli 1999 € 111 € 111
3) 10 juli 1999 tot en met 9 oktober 1999 € 111 € 111
4) 10 oktober 1999 tot en met 9 januari 2000 € 111 € 45
5) 10 januari 2000 tot en met 9 april 2000 € 111 € 22
6) 10 april 2000 tot en met 9 juli 2000 € 111
7) 10 juli 2000 tot en met 9 oktober 2000 € 111
8) 10 oktober 2000 tot en met 9 januari 2001 € 111
9) 10 januari 2001 tot en met 9 april 2001 € 106
10) 10 april 2001 tot en met 9 juli 2001 € 100
Na bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De inspecteur concludeert voor wat betreft de enkelvoudige belasting tot handhaving van de aanslag. Voor wat betreft de boetebeschikkingen geldt dat de inspecteur deze ambtshalve na de uitspraak op bezwaar heeft verminderd tot nihil.
Ter zitting van 19 juni 2002 zijn verschenen belanghebbende en B als haar gemachtigde, alsmede namens de inspecteur C, vergezeld van D. Namens belanghebbende is ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt.
Bij brief van 1 juli 2002 heeft het Hof aan partijen vragen gesteld. Daarop heeft de inspecteur bij brief van 18 september 2002 informatie verstrekt, welke brief in kopie aan de wederpartij is gezonden bij brief van de griffier van 4 december 2002. Bij het retourneren en voor akkoord tekenen van de door de griffier aan partijen toegezonden formulieren op 9 december 2002 hebben beide partijen toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting bij de behandeling van het beroep. De inspecteur heeft bij het formulier nog een kopie gevoegd van zijn brief van 18 september 2002 aan de gemachtigde waarin onder andere wordt meegedeeld dat alle onderhavige aanslagen zijn vernietigd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.Belanghebbende is blijkens de kentekenregistratie sedert 6 maart 1995 (datum afgifte deel II) houder van het onderwerpelijke motorrijtuig, een Ford met kenteken xx-00-xx. Het motorrijtuig is een personenauto in de zin van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994.
2.2. Aan belanghebbende zijn met dagtekening 2 april 2001 en uiterste betaaldatum 3 mei 2001 rekeningen motorrijtuigenbelasting toegezonden inzake de tijdvakken welke hierboven zijn genoemd onder 1. onder de nummers 1 tot en met 9. Met dagtekening 9 april 2001 en uiterste betaaldatum 9 mei 2001 is aan belanghebbende een rekening motorrijtuigenbelasting toegezonden inzake het tijdvak dat hierboven is genoemd onder 1. onder nummer 10.
2.3. Omdat op de uiterste betaaldata de op de rekeningen vermelde belasting niet was betaald zijn de onderhavige naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen opgelegd.
2.4. Bij de behandeling van het beroepschrift heeft de inspecteur de boetebeschikkingen verminderd tot nihil.
2.5. Met dagtekening 18 september 2002 heeft de inspecteur aan het Hof een brief gestuurd, welke brief op 19 september 2002 is binnengekomen, waarin de inspecteur het volgende schrijft:
"Het kenteken BB-75-GL is inmiddels beëindigd bij de RDW, zodat ik thans alle aan belanghebbende opgelegde aanslagen zal vernietigen, zoals toegezegd door dhr. Versluijs tijdens de zitting van 19 juni 2002."
2.6. Met dagtekening 18 september 2002 heeft de inspecteur aan de gemachtigde een brief gestuurd waarin wordt meegedeeld dat onder meer de onderhavige aanslagen zijn vernietigd.
Tussen partijen was tot 18 september 2002 in geschil of de onderhavige naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen terecht zijn opgelegd.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en de onder 1. opgenomen pleitnota.
4.2. Belanghebbende heeft ter zitting nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd c.q. doen toevoegen:
Ongeveer tien jaren geleden zijn mijn papieren gestolen. Ik heb daarvan aangifte gedaan. Later bleek dat er ongeveer vijftien kentekens op mijn naam stonden. Deze zijn toen van mijn naam gehaald. Ongeveer vier jaar geleden bleken er wederom twee kentekens op mijn naam te staan aangezien ik bekeuringen en aanslagen in de motorrijtuigenbelasting ontving. Het gaat om de onderhavige auto en om de auto met kenteken yy-11-yy. Ik heb een brief van de RDW ontvangen inzake de auto met kenteken yy-11-yy. Deze auto is inmiddels gesloopt en het kenteken staat niet meer op mijn naam. Doordat de RDW een achterstand heeft voor wat betreft de verwerking van gegevens, is de RDW nog niet toegekomen aan de verwerking van de gegevens omtrent de onderhavige auto.
Met betrekking tot de proceskostenvergoeding verzoek ik ook om vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Ik had destijds professionele bijstand van een andere adviseur dan mijn huidige adviseur. De kosten bedragen ƒ 175.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd:
Als de RDW het kenteken van de onderhavige auto van belanghebbendes naam haalt, dan zullen de naheffingsaanslagen worden vernietigd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Bij brief van 18 september 2002 aan het Hof en bij brief van dezelfde datum aan belanghebbende heeft de inspecteur meegedeeld dat de in het geding zijnde naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen ambtshalve reeds zijn verminderd tot nihil. De uitspraak op bezwaar dient derhalve te worden vernietigd. Het Hof zal voorts de aanslagen vaststellen op nihil en de boetebeschikkingen vernietigen conform de brief van 18 september 2002.
6.1. Belanghebbende heeft het Hof ter zitting verzocht de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van schade op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bestaande uit de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. De schade is door belanghebbende berekend op ƒ 175. De inspecteur heeft met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding geen verweer gevoerd.
6.2. Het Hof is dienaangaande van oordeel dat indien de belastingdienst een besluit neemt en handhaaft dat naderhand door de rechter wordt vernietigd, de belastingdienst een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige begaat. Ook indien de belastingdienst geen verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad voor rekening van de belastingdienst komt, behoudens ingeval zich bijzondere omstandigheden voordoen. Het Hof is van oordeel dat de belastingdienst door het in de bezwaarfase handhaven van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen een onrechtmatige daad jegens belanghebbende heeft begaan die voor rekening van de belastingdienst komt. Een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, is gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van het Hof is het inroepen van de rechtsbijstand door belanghebbende in redelijkheid geschied. Het Hof acht mitsdien termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. De gestelde omvang van de kosten van die bijstand acht het Hof redelijk en is door de inspecteur niet betwist. Het Hof is derhalve van oordeel dat belanghebbende schade heeft geleden tot het bedrag van de gestelde kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase ten bedrage van ƒ 175 (€ 79,41) en dat deze schade door de Staat aan belanghebbende dient te worden vergoed.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2,5 (proceshandelingen) ´ 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ´ € 322, ofwel € 805.
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- stelt de aanslagen, conform de brief van 18 september 2002 van de inspecteur, vast op nihil;
- vernietigt, conform de brief van 18 september 2002 van de inspecteur, de boetebeschikkingen;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade tot een beloop van € 79,41;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 805 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
- gelast de Staat het betaalde griffierecht ad € 27,23 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 13 januari 2003 door mr. Vrouwenvelder, lid van de belastingkamer in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.