ECLI:NL:GHAMS:2003:AF6693

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/04974 PV
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Goes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van verlofuren als studiekosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 maart 2003 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aftrekbaarheid van de waarde van opgenomen verlofuren als studiekosten in de inkomstenbelasting voor het jaar 2000. Belanghebbende had in zijn aangifte een bedrag van ƒ 7.529,21 aan buitengewone lasten opgevoerd, waarvan een aanzienlijk deel bestond uit de waarde van verlofuren die hij had opgenomen om colleges te volgen voor zijn studie Sociale Wetenschappen aan de Universiteit van Utrecht. De inspecteur had deze aftrekpost echter niet geaccepteerd, wat leidde tot het beroep van belanghebbende.

Het Hof oordeelde dat de waarde van de opgenomen verlofuren niet kan worden aangemerkt als uitgaven in de zin van artikel 46, eerste lid, onder c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof stelde vast dat het opnemen van verlof of ATV-dagen niet gelijkstaat aan het maken van uitgaven. Belanghebbende had weliswaar de mogelijkheid om verlofdagen af te kopen of in een pensioenvoorziening te storten, maar het niet benutten van deze mogelijkheid betekent niet dat er uitgaven zijn gedaan. Het Hof verwierp ook het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen sprake was van een consistente gedragslijn van de inspecteur die het vertrouwen van belanghebbende kon rechtvaardigen.

De uitspraak concludeerde dat het beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard, en dat er geen aanleiding was om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Goes, lid van de belastingkamer, in aanwezigheid van mr. Jeurissen als griffier. De beslissing werd op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur, gedagtekend 4 juli 2002, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
Het beroep is behandeld ter zitting van 11 maart 2003.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1.1. Belanghebbende, geboren in 1948, was in 2000 werkzaam bij A BV te Amsterdam en genoot in dat jaar een salaris van f 98.687.
In 2000 volgde hij een tweejarige doctoraal studie Sociale Wetenschappen aan de Universiteit van Utrecht. De colleges werden overdag gegeven. Ten behoeve van het volgen van de colleges heeft hij 20 verlof- of ATV-dagen opgenomen.
1.2. Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 77.293. Daarbij heeft hij onder meer voor een bedrag van ƒ 7.529,21 aan buitengewone lasten ('uitgaven voor studie') in aftrek gebracht. Deze buitengewone lasten bestaan uit de totale waarde van de verlofuren die belanghebbende ten behoeve van de colleges heeft opgenomen.
De overige 'uitgaven voor studie', ten bedrage van ƒ 1.423,50 (voor aftrek van de drempel van ƒ 800), zijn niet in geschil.
1.3. Één van de zes bijlagen bij belanghebbendes aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1998 vermeldde onder andere:
"Hierbij stuur ik een bijlage betreffende (…) opgenomen verlofdagen (….) in het kader van het afronden van mijn studie (…). In de aangifte 1994 is dit eveneens opgenomen en door uw dienst geaccepteerd (…)
Voor het afronden moesten door mij nog 80 uur ingevuld worden. Ik heb hiervoor 7 verlofdagen opgenomen.
De berekening als volgt maandsalaris maal 0.6% is het uurloon (…) vermenigvuldigd met 56 (…) = fl 2319,40
Dit is het bedrag wat opgenomen is als studiekosten in mijn aangifte van 1998.
De redenen waarom ik deze kosten opvoer zijn dezelfde als destijds in 1994. Door het verplichte karakter van de proeflessen en het niet meer kunnen beschikken over deze verlofdagen op vrijwillige basis, in dit kader zijn het voor mij studiekosten geworden."
2. Tussen partijen is in geschil of de waarde van de opgenomen verlofuren als uitgaven ter zake van een studie als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onder c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (verder Wet IB 1964) zijn aan te merken.
3. Volgens belanghebbende is de waarde van de opgeofferde verlofuren als buitengewone last te beschouwen. Zijns inziens is de aangehaalde jurisprudentie van de inspecteur achterhaald omdat in deze jurisprudentie niet de mogelijkheid bestond om verlofdagen af te kopen of de waarde van de verlofdagen in een pensioenfonds te storten. Voorts is belanghebbende van mening dat de inspecteur geen consistent beleid voert door in 1998 wel aftrek te verlenen voor de waarde van de opgeofferde verlofuren en in 2000 niet.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de opgeofferde verlofuren terecht niet als buitengewone lasten ter zake van studie in aftrek kunnen worden genomen.
4. In artikel 46, eerste lid, onderdel c van de Wet IB 1964 wordt voor zover te dezen van belang bepaald dat uitgaven ter zake van een studie aftrekbaar zijn indien de uitgaven op de belastingplichtige drukken. Naar het oordeel van het Hof is het opnemen van verlof of ATV niet te beschouwen als het doen van uitgaven in de zin van genoemde bepaling. Daaraan doet niet af dat belanghebbendes werkgever hem de mogelijkheid bood jaarlijks enige verlof- of ATV-dagen af te kopen of 'te storten in een pensioenvoorziening ter verkleining van een pensioengat'. Immers het niet-gebruik maken van die mogelijkheid betekent niet dat er door belanghebbende uitgaven zijn gedaan. Belanghebbendes stelling dat - nu hij de ten behoeve van zijn studie opgenomen verlof- of ATV-dagen niet meer te gelde kan maken - er voor hem een last is ontstaan die als uitgave in vorenbedoelde zin is te beschouwen, gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting.
5.1. Voor zover belanghebbende met de stelling dat de inspecteur geen consistent beleid voert door in 1998 wel aftrek te verlenen voor de waarde van de opgeofferde verlofuren en in 2000 niet, een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, oordeelt het Hof als volgt. Zoals de Hoge Raad in BNB 1990/119 * (arrest van 13 december 1989, rolnr. 25 077) heeft overwogen, kan afgezien van het geval dat de inspecteur een toezegging heeft gedaan waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden - hetgeen zich in casu niet heeft voorgedaan - is voor in rechte te beschermen vertrouwen meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende meerdere jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Deze indruk is doorgaans niet gewettigd, indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.
5.2. Vaststaat dat belanghebbende als buitengewone lasten ter zake van een studie over 1998 uitsluitend de waarde van opgenomen verlofuren in aftrek heeft gebracht en dat deze aftrekpost ¦ 1.512 (na aftrek van de drempel) bedroeg. Tevens staat vast dat in de aangifte over 1999 een soortgelijke aftrekpost voorkwam en dat de inspecteur die post bij de aanslagregeling - die naar het Hof aannemelijk acht voorafging aan die over het onderhavige jaar - heeft gecorrigeerd (waartegen belanghebbende niet in bezwaar is gekomen). Op grond van deze omstandigheden, in onderlinge samenhang beoordeeld, is het Hof van oordeel dat belanghebbende in redelijkheid niet kon menen dat de inspecteur met de thans in geschilzijnde aftrekpost zou instemmen. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
6. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig om een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 25 maart 2003 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jeurissen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.