arrestnummer
rolnummer 23-002704-01
datum uitspraak 29 april 2003
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 19 juli 2001 in de strafzaak onder parketnummer 15/035391-00 tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1953,
wonende te [adres],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring De Havenstraat te Amsterdam.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 6 juli 2001 en in hoger beroep van 19 maart 2002, 2 april 2002, 11 juni 2002, 10 september 2002, 19 november 2002, 6 februari 2003 en 16 april 2003.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft -kort samengevat- aangevoerd dat ten aanzien van verdachte onvoldoende aanwijzingen van betrokkenheid bij enig strafbaar feit waren om inlichtingen uit het MOT-dossier te vragen en een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen en om een gerechtelijk vooronderzoek te starten, zodat wegens het ontbreken van een wettelijke en geldige grondslag het onderzoek tegen verdachte onrechtmatig was en het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair dienen de resultaten van dit onderzoek van het bewijs te worden uitgesloten.
Het hof verwerpt het door de raadsman gevoerde verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit de rapportage d.d. 31 oktober 2000 (AH 104), opgesteld ten behoeve van de aanvraag van een gerechtelijk vooronderzoek ten aanzien van verdachte in verband met doorzoeking van zijn woning, opgemaakt door H.J. Oosterhof blijkt het navolgende:
- aanleiding van het onderzoek is geweest de informatie die in de maand maart 2000 via bronnen bij de Criminele Inlichtingen Dienst te Amsterdam is binnengekomen betreffende de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], waaronder een nauwkeurige beschrijving van de manier waarop al gedurende een jaar of twee cocaïne door hen met KLM-vliegtuigen binnen het grondgebied van Nederland zou worden gebracht.
- uit de mede naar aanleiding hiervan ingestelde telefoontaps betreffende de telefoonaansluitingen van die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en die van -naar later bleek- medeverdachten [medeverdachte 3 en 4] en voorts uit verder onderzoek, kwam verdachte naar voren als de persoon die de boekhouding zou regelen voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
- op grond van de tapgesprekken, waarin -naar men vermoedde- door betrokken verdachten regelmatig werd gesproken in bepaalde codes, waarmee de leveringen van en de aantallen pakketten verdovende middelen en zendingen via vliegtuigen op Schiphol werden bedoeld, werd vermoed dat verdachte aanwezig zou zijn geweest op 13 september 2000 bij een ontmoeting tussen een aantal medeverdachten en dat verdachte door [medeverdachte 2] in kennis werd gesteld wanneer een vermoedelijke drugszending niet doorging.
Gelet op het bovenstaande, waaronder de inhoud van de in die rapportage genoemde tapgesprekken, waren er voldoende feiten en omstandigheden (waaruit -in onderlinge samenhang bezien een redelijk vermoeden van schuld van verdachte in de in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering terzake van de onderhavige feiten kon worden afgeleid en) op grond waarvan een gerechtelijk vooronderzoek mocht worden gevorderd en door de rechter-commissaris kon worden geopend. Nu de opening van het gerechtelijk vooronderzoek derhalve op rechtmatige grond is geschied, ziet het hof geen reden het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren. Voor bewijsuitsluiting bestaat evenmin grond.
Het verweer dat er ten aanzien van verdachte onvoldoende aanwijzingen van betrokkenheid waren om inlichtingen uit het MOT-dossier te vragen, wordt eveneens verworpen gelet op de door verbalisant H.J. Oosterhof in het door hem op 14 augustus 2002 opgemaakte proces-verbaal gegeven toelichting naar aanleiding van een verzoek daartoe van de raadsman van verdachte. Blijkens deze toelichting heeft de verbalisant Oosterhof inlichtingen over verdachte uit het MOT-register gevraagd naar aanleiding van de inhoud van bijgevoegde tapgesprekken waaruit kon worden afgeleid dat verdachte de boekhouding verzorgde voor de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en mocht dit naar het oordeel van het hof gelet op bovenstaande ook doen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 is tenlastegelegd, met dien verstande dat:
-Ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde-
hij in de periode van 12 tot en met 14 november 2000 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 116.370,3 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
-Ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde-
hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2000 tot en met 1 oktober 2000 (te weten op of omstreeks 11 september 2000 en 15 september 2000 en 28 september 2000) te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, telkens tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
-Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde-
hij op tijdstippen in de periode van 1 september 2000 tot en met 21 november 2000, te weten op of omstreeks
11 september 2000 en
15 september 2000 en
28 september 2000 en
30 oktober 2000 en
14 november 2000 en
17 november 2000,
in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, telkens om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten (telkens) het opzettelijk verwerken, verkopen, afleveren, vervoeren en telkens (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4) binnen het grondgebied van Nederland brengen van telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, telkens
- een ander heeft trachten te bewegen om die feiten te plegen en/of mede te plegen en/of
- zich en/of één of meer anderen telkens gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit/die feiten heeft getracht te verschaffen en/of voorwerpen, en/of vervoermiddelen en/of gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) telkens:
- contacten gelegd en/of onderhouden met elkaar en/of met (een contactpersoon van) de afzender/verzender (van de cocaïne) (in Suriname) en/of besprekingen gevoerd en/of bijgewoond en/of afspraken gemaakt over:
* data en tijdstippen van verzending en/of aankomst van (een) vliegtuig(en) (in Nederland) in welk(e) vliegtuig(en) zich (vervolgens) de cocaïne bevond/zou bevinden en/of
* welke hoeveelheden cocaïne zouden worden verzonden (naar Nederland) en/of
* op welke wijze de cocaïne zou worden verpakt en vervoerd en/of verborgen en/of
* door wie en op welk moment aan boord van het (in Nederland aangekomen) vliegtuig zou worden gekeken of de cocaïne zich aan boord bevond en/of door wie de cocaïne (vervolgens) van boord zou worden gehaald en/of
* aan wie en op welke plaats en op welk moment de cocaïne (vervolgens) zou worden overgedragen en/of afgeleverd en/of in ontvangst genomen en/of
* op welke wijze en plaats de (partij) cocaïne (in porties) verdeeld zou worden en/of
* de (te ontvangen en/of uit te betalen) beloning(en) en/of
* de wijze en/of de tijdstippen waarop informatie zou worden verstrekt en/of ontvangen en/of
- vluchtgegevens omtrent (in Nederland) binnenkomende vliegtuigen (waarin zich de cocaïne bevond/zou bevinden) verkregen en/of verstrekt en/of
- verpakkingsmateriaal (voor de te verzenden cocaïne) verschaft en/of overhandigd aan (een tussenpersoon van) de afzender/verzender (van de cocaïne) en/of
- een (bestel)auto voorhanden/ter beschikking gehad waarin cocaïne geplaatst kon worden,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
-Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde-
hij in de periode van 1 april 2000 tot en met 21 november 2000 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door verdachte en anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het telkens opzettelijk verrichten van handelingen zoals omschreven in de Opiumwet artikel 10a, eerste lid, zulks om een feit als bedoeld in de Opiumwet artikel 10, derde of vierde lid, voor te bereiden en/of te bevorderen
en
het telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne en
het plegen van handelingen, gericht op het verdere vervoer en de opslag en de aflevering en ontvangst en overdracht van een (binnen het grondgebied van Nederland gebrachte) hoeveelheid van een materiaal, bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, welke deelneming bestond uit:
- het leggen van contacten en/of het maken van afspraken met betrekking tot deze misdrijven en uit het medeplegen van voornoemde misdrijven (Opiumwet artikel 2 lid 1 onder A en/of Opiumwet artikel 10a lid 1) en
- het verstrekken en inwinnen van inlichtingen met betrekking tot de uitvoering en voorbereiding van deze misdrijven en het verrichten van diensten met betrekking tot deze misdrijven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bewijsoverweging
Het hof onderkent dat verdachte niet in enig stadium van het geding in de gelegenheid is geweest de getuige, tevens medeverdachte, [medeverdachte 2] te ondervragen omtrent de tenlastelegging en de voor verdachte belastende verklaringen die hij hierover bij de politie heeft afgelegd.
Niettemin acht het hof de verklaringen van [medeverdachte 2] ten overstaan van de politie bruikbaar voor het bewijs, omdat deze verklaringen, die overigens onderling consistent zijn, betrouwbaar voorkomen en met de nodige behoedzaamheid zijn gebruikt, in voldoende mate steun vinden in de inhoud van de overige bewijsmiddelen (nader te noemen in de aanvulling op dit arrest). Op grond hiervan staat artikel 6 EVRM niet in de weg aan het gebruik van deze verklaringen van [medeverdachte 2].
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van een feit bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden en bevorderen door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen of mede te plegen en zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van het feit trachten te verschaffen en voorwerpen, vervoermiddelen en gelden voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het feit, meermalen gepleegd;
De onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten beschouwt het hof als een voortgezette handeling van de onder 3 op of omstreeks 11, 15 en 28 september 2000 alsmede op of omstreeks 14 november 2000 bewezenverklaarde feiten.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Strafmaatverweer
De raadsman stelt dat de redelijke termijn als bedoeld in het EVRM is overschreden, aangezien verdachte pas vijf maanden na het verkort vonnis van de rechtbank de beschikking heeft gekregen over het aanvullend vonnis. Voorts heeft ook de procedure in hoger beroep onredelijk lang geduurd, nu er weliswaar veel getuigen gehoord moesten worden, echter de lange periodes tussen de opeenvolgende zittingen te wijten waren aan een gebrek aan zittingsruimte en roosterproblemen. Bovenstaande overschrijdingen van de redelijke termijn brengen mee dat strafvermindering dient te volgen, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt de verweren van de raadsman en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank heeft op 19 juli 2001 een verkort vonnis gewezen. De aanvulling op dit vonnis is gedateerd 10 december 2001. Dit betekent dat de aanvulling op het vonnis in plaats van binnen de -ten aanzien van de zich ter terechtzitting van de onderzochte feiten in voorlopige hechtenis bevindende verdachte- in artikel 365a Wetboek van Strafvordering gestelde termijn van 3 maanden na het aanwenden van het rechtsmiddel, is geschied na vijf maanden, derhalve twee maanden te laat. Deze enkele overschrijding leidt naar het oordeel van het hof niet tot schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, te meer niet daar het hier gaat om een complexe zaak, waarin tevens sprake is van meerdere verdachten.
Voor wat betreft de gestelde overschrijdingen van de redelijke termijn bij de behandeling van de onderhavige zaak in hoger beroep geldt dat namens verdachte op 19 juli 2001 tegen het op diezelfde dag gewezen vonnis hoger beroep is ingesteld. Het onderhavige dossier is op 14 december 2001 bij het hof binnengekomen. De eerste zitting van het hof vond plaats op 10 januari 2002, de negende -en tevens laatste- zitting op 16 april 2003, waarna op 29 april 2003 het arrest is gewezen. Aldus heeft de behandeling van het hoger beroep binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM plaatsgevonden en is dan ook naar het oordeel van het hof van overschrijding hiervan geen sprake.
Voor strafvermindering is derhalve geen plaats.
De rechtbank heeft verdachte terzake van het onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Voorts heeft de rechtbank beslissingen genomen ten aanzien van het beslag, een en ander als in het vonnis vermeld.
De verdachte heeft hoger beroep doen instellen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Voorts heeft de advocaat-generaal ten aanzien van het beslag gevorderd te beslissen conform de rechtbank.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezig hield met de invoer in Nederland van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne.
De ingevoerde cocaïne was afkomstig uit Suriname en werd per KLM-vliegtuig, verstopt in KLM-boxen, vervoerd. Bij aankomst op Schiphol werden door (een) KLM-medewerker(s) de boxen met daarin de cocaïne van boord gehaald.
Verdachte vervulde binnen die organisatie een belangrijke rol. Niet alleen heeft verdachte samen met een medeverdachte diverse keren partijen cocaïne in ontvangst genomen in een bij verdachte in gebruik zijnde loods in Amsterdam-Noord, waarna hij samen met zijn medeverdachte de betreffende partijen cocaïne heeft gesplitst en afgegeven aan een contactpersoon van de leverancier in Suriname en aan een afnemer in Amsterdam. Ook heeft verdachte een aantal kisten geleverd, welke werden gebruikt om de boxen met cocaïne tijdens het vervoer van Schiphol-Oost naar Amsterdam-Noord te onttrekken aan het gezicht. Voorts heeft verdachte vluchtinformatie opgevraagd via internet en ter beschikking gesteld aan de organisatie. Verdachte heeft hieraan een aanzienlijke hoeveelheid geld verdiend.
Daarnaast heeft verdachte zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het verrichten van voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne in Nederland.
Aldus heeft verdachte een bijdrage geleverd aan de instandhouding van een markt voor cocaïne in Europa, in het bijzonder in Nederland. Cocaïne is voor de gezondheid van gebruikers daarvan zeer schadelijk en het gebruik ervan is bezwarend voor de samenleving onder andere vanwege de daarmee veelal gepaard gaande criminaliteit door verslaafden.
Verdachte heeft zich laten leiden door winstbejag ten koste van anderen.
Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met:
- de rol van verdachte binnen de hierboven beschreven organisatie;
- een voorlichtingsrapport van Reclassering Nederland opgemaakt door J. van Gils en H. el Ahmadi d.d. 10-9-2002 en hetgeen omtrent verdachte uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken;
- de omstandigheid dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 2 april 2002, niet eerder is veroordeeld terzake van soortgelijke misdrijven.
Al het voorgaande in aanmerking nemende acht het hof met eenparigheid van stemmen een gevangenisstraf van na te melden duur, die hoger is dan door de rechtbank opgelegd, passend en geboden.
Verbeurdverklaring
De inbeslaggenomen voorwerpen, te weten: een buzzer met oplader merk Philips, een laptop merk Compaq en een mobiele telefoon merk Nokia, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurd verklaard en ijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van die voorwerpen het bewezenverklaarde is begaan.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 24, 33, 33a, 47, 56, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 7 (ZEVEN) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Verklaart verbeurd:
* een buzzer met oplader merk Philips;
* een laptop merk Compaq; en
* een mobiele telefoon merk Nokia.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Bockwinkel, Houben en Van Breukelen-Van Aarnhem, in tegenwoordigheid van mr. Oosterhof als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 april 2003.