ECLI:NL:GHAMS:2003:AF8282

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/04466 PV
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Goes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting en de werking van het Parkadammertje

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 april 2003 uitspraak gedaan in een beroep van Aannemingsbedrijf X B.V. tegen vier uitspraken op bezwaar van de waarnemend directeur van de dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting, gedateerd op 9 oktober 2001, 27 oktober 2001, 23 november 2001 en 31 oktober 2001. Belanghebbende, Aannemingsbedrijf X B.V., had gebruik gemaakt van persoonlijke parkeermeters, de zogenaamde Parkadammertjes, om de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. Het Hof oordeelde dat de gemeente aannemelijk had gemaakt dat de voertuigen op de aangegeven tijdstippen en locaties geparkeerd stonden, en dat de Parkadammertjes niet op de juiste wijze in werking waren gesteld. De naheffingsaanslagen met nummers 000000, 111111 en 222222 werden conform de Verordening Parkeerbelastingen 1999 vastgesteld, terwijl de naheffingsaanslag met nummer 333333 werd vernietigd. Het Hof gelastte de gemeente Amsterdam het griffierecht van € 218 aan belanghebbende te vergoeden en het betaalde griffierecht van € 654 in de andere zaken te restitueren. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de houder van een voertuig en de vereisten voor het correct in werking stellen van parkeerapparatuur.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van Aannemingsbedrijf X B.V. te Amsterdam, belanghebbende,
tegen
vier uitspraken op bezwaar van de waarnemend directeur van de dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam, verweerder, alle vier gedagtekend 14 juni 2002, betreffende de naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting, gedagtekend 9 oktober 2001, 27 oktober 2001, 23 november 2001 en 31 oktober 2001, met de nummers 000000, 111111, 222222 respectievelijk 333333.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 maart 2003.
Belanghebbende heeft tegen de eerdervermelde uitspraken op bezwaar bij afzonderlijke geschriften beroep ingesteld. Gelet op de samenhang tussen deze zaken (kenmerknummers Hof 02/04463, 02/04464, 02/04465 respectievelijk 02/04466) heeft het Hof besloten de eerste drie beroepen te voegen met laatstgenoemde. Het door belanghebbende in de eerste drie zaken betaalde griffierecht, ad 3 x € 218 = € 654, zal worden gerestitueerd.
Beslissing
Het Hof
- verklaart de beroep betreffende de naheffingsaanslag in de parkeerbelasting, gedagtekend 31 oktober 2001, gegrond,
- vernietigt de desbetreffende uitspraak op bezwaar,
- vernietigt de naheffingsaanslag met nummer 333333,
- gelast de gemeente Amsterdam het geheven griffierecht ad € 218 aan belang-hebbende te vergoeden,
- verklaart de beroep betreffende de naheffingsaanslag in de parkeerbelasting, gedagtekend 9 oktober 2001, 27 oktober 2001 en 23 november 2001 on-gegrond, en
- gelast de griffier het betaalde griffierecht ad € 654 in de zaken 02/04463, 02/04464 en 02/04465 aan belanghebbende te restitueren.
Gronden
1.1. Belanghebbende exploiteert een aannemingsbedrijf. Zij beschikt over een aantal persoonlijke parkeermeters, zogenoemde Parkadammertjes. Door middel van het inwerking stellen van een Parkadammertje kan de ingevolge de Verordening (zie 1.7) verschuldigde parkeerbelasting worden voldaan.
1.2. Inzake de hierboven vermelde naheffingsaanslagen heeft belanghebbende beta-lingsherinneringen, gedagtekend 6 maart 2002, ontvangen.
1.3. Door verweerder overgelegde gegevens vermelden dat er geparkeerd was
- met een auto met kenteken AA-BB-44, merk Nissan, kleur wit, op 31 oktober 2001 om 09.37 uur op de Rooseveltlaan ter hoogte van nummer 213 te Amsterdam;
- met een auto met kenteken CC-DD-55, merk Nissan, kleur wit, op 9 oktober 2001 om 13.43 uur geparkeerd in de Javastraat ter hoogte van nummer 72 te Amster-dam;
- met een auto met kenteken EE-FF-66, merk Nissan, kleur wit, op 23 november 2001 om 10.59 uur geparkeerd in de Javastraat ter hoogte van nummer 131 te Am-sterdam;
- met een auto met kenteken GG-HH-77, merk Lexus, kleur grijs, op 27 oktober 2001 om 12.25 uur geparkeerd op de Ceintuurbaan ter hoogte van nummer 444 te Am-sterdam.
Terzake van het parkeren was geen parkeerbelasting voldaan.
1.4. De eerdergenoemde auto's zijn aan werknemers van belanghebbende ter beschik-king gesteld. Blijkens het kentekenregister was belanghebbende op genoemde par-keerdata houder van de desbetreffende auto's.
1.5. Belanghebbende heeft de bovenbedoelde naheffingsaanslagen niet betaald. Daarop heeft deze dienst de invordering overgedragen aan Gemeentebelastingen Am-sterdam, die belanghebbende "betalingsherinneringen", gedagtekend 6 maart 2002, heeft gestuurd met het verzoek de litigieuze naheffingsaanslagen per omgaande te betalen.
1.6. Naar aanleiding van het door de directeur van belanghebbende ter zitting ver-klaarde, inhoudende dat hij de auto met kenteken AA-BB-44 zelf op 31 oktober 2001 op de Rooseveltlaan geparkeerd heeft en het Parkadammertje op de juiste wijze in wer-king heeft gesteld - hetgeen verweerder bij nader inzien aannemelijk acht - heeft ver-weerder ter zitting tot vernietiging van de naheffingsaanslag geconcludeerd. Het hof ziet geen reden een andere beslissing te nemen.
Dit betekent dat het onder 2 tot en met 5 opgemerkte uitsluitend op de naheffingsaan-slagen 000000, 111111 en 222222 betrekking heeft.
1.7. De Verordening Parkeerbelastingen 1999 (verder de Verordening) bevat onder meer de volgende artikelen:
Art. 1
Onder de naam parkeerbelastingen worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting terzake het parkeren van een voertuig op een bij deze belastingveror-de-ning (inclusief de bijlagen) te bepalen plaats en tijdstip dan wel krachtens deze belas-tingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het College van Bur-gemeester en Wethouders te bepalen wijze;
b. een belasting terzake een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
Art. 2
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het on-middellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande ter-reinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;
b. houder: degene die naar de omstandigheden als houder van een voertuig moet worden beschouwd, met dien verstande dat voor een motorrijtuig dat is ingeschreven in het krachtens de Wegenverkeerswet (Staatsblad 1994, nr. 475) aangehouden register van opgegeven kentekens, als houder kenteken ten tijde van het parkeren in het register was ingeschreven;
c. parkeerapparatuur: parkeermeters, Piaf-persoonlijke parkeermeters, Parkadammertje-persoonlijke parkeermeters, parkeerautomaten, met inbegrip van verzamelparkeer-meters en hetgeen naar maatschappelijke opvatting overigens onder parkeerapparatuur wordt verstaan;
d. parkeerapparatuurplaats: een parkeerplaats behorende bij de parkeerapparatuur.
Art. 3
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.
2. Als degene die het voertuig heeft geparkeerd, wordt mede aangemerkt:
a. degene die de belasting voldoet, dan wel te kennen geeft of heeft gegeven de belasting te willen voldoen;
b. zolang geen voldoening van de belasting, vermeld in art. 1, onderdeel a, heeft plaats-gevonden: de houder van het voertuig, met dien verstande dat:
1o indien een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd, waaruit blijkt, wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeen-komst de huurder van het voertuig was, niet de houder, maar de huurder wordt aan-gemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd;
2o indien blijkt dat een ander in het kentekenregister had moeten staan ingeschreven, die ander wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd.
3. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt niet geheven van degene die op de voet van het tweede lid, onderdeel b, wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd, indien deze aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het voertuig heeft gebruik gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.
4. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel b, wordt geheven van degene die de vergun-ning heeft aangevraagd.
Art. 4
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, is verschuldigd bij de aanvang van het par-keren.
2. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel b, is verschuldigd op het tijdstip waarop de vergunning wordt verleend.
Art. 6
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte dan wel door middel van het werpen van geld in parkeerapparatuur en moet wor-den betaald bij de aanvang van het parkeren. (…)Het College van Burgemeester en Wethouders geeft omtrent een en ander nadere regels.
2. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel b, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte en moet worden betaald op het tijdstip waarop de vergunning wordt verleend.
3. (…)
Het bij de Verordening behorende uitvoeringsbesluit (Gemeenteblad 1999, afdeling 3, Volgnr. 4) houdt in:
IV dat voldoening van de parkeerbelasting door middel van het in werkingstellen van de persoonlijke parkeermeter (Piaf of Parkadammertje) geschiedt met inachtneming van de voorschriften die bij de verstrekking van deze meter worden afgegeven;
2. In geschil is:
1. Heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de auto's op de in de naheffings-aanslagen vermelde tijdstippen en locaties geparkeerd hebben gestaan?
2. In geval vraag 1 bevestigend beantwoord wordt:
a. Is het Parkadammertje conform de bij de levering van het Parkadammertje verstrekte voorschriften in werking gesteld?
b. Zijn de aanslagbiljetten op of aan het voertuig aangebracht?
c. Zijn de aanslagen ook overigens in overeenstemming met de wettelijke bepalingen opgelegd?
3. Heeft verweerder de litigieuze naheffingsaanslagen in strijd met het zorg-vul-digheidsbeginsel opgelegd, dan wel in de bezwaarfase onzorgvuldig gehan-deld, dan wel anderszins in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur gehandeld?
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het onderhavige parkeren op de genoemde parkeerplaatsen parkeerbelasting was verschuldigd en dat deze bij de aanvang van het parkeren met behulp van het inwerking stellen van een ParkAdammer kon worden voldaan.
3.1.1. Het Hof stelt voorop dat op verweerder de last rust te bewijzen dat het belast-bare feit, terzake waarvan de aanslagen zijn opgelegd, zich heeft voorgedaan. De aan-slag-gegevens van verweerder geven onder vermelding van kleur, merk, type en ken-teken aan welke auto op welke plaats en datum geparkeerd heeft gestaan. Nu belang-heb-bende het tegendeel niet gesteld heeft, gaat het Hof ervan uit dat de auto's genoemde kenmerken bezitten. Uit de aan-slaggegevens volgt dat de parkeercontro-leurs met de nummers Q11, Q22 en R33 de naheffingsaanslagen hebben op-gelegd. Hieruit leidt het Hof af dat drie ver-schillende controleurs de aanslagen hebben opgelegd.
3.1.2. Verweerder heeft gesteld dat de parkeercontroleur heeft geconstateerd:
- met betrekking tot naheffingsaanslag 111111
dat het Parkadammertje ten onrechte op de 'nachtstand' stond;
- met betrekking tot de 000000 en 222222
dat er geen enkel bewijs van voldoening van de parkeerbelasting in de auto is aan-getroffen.
Belanghebbende heeft daartegen ingebracht dat in alle drie de gevallen het Parka-dammertje op de juiste wijze in werking was gesteld.
3.1.3. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de controle; zeker niet nu er drie verschillende controleurs bij de aanslagoplegging betrokken zijn geweest en de aan-slaggegevens de juiste kenmerken van de auto's bevatten. Uit het bezwaarschrift valt af te leiden dat belanghebbende er ook zelf van uitging dat de auto's destijds op de parkeerplekken geparkeerd hebben gestaan.
Gelet op het bovenstaande is het Hof van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt
- dat de auto's op de in de naheffingsaanslagen vermelde tijdstippen en plaat-sen geparkeerd hebben gestaan;
- dat met betrekking tot naheffingsaanslag 111111 het Parkadammertje niet op de voorgeschreven wijze in werking was gesteld en
- dat met betrekking tot de naheffingsaanslagen 000000, 111111 en 222222 geen enkel bewijs van voldoening van de parkeerbelasting in de auto is aan-getroffen.
3.2. Gelet op BNB 1997/68 c* (arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1997, nr. 31 657) mag geen naheffingsaanslag worden opgelegd indien aannemelijk is dat de parkeerbelasting tijdig is voldaan doch daarvan niet op de voorgeschreven wijze aan-gifte is gedaan. Voor zover belanghebbende zich op dit arrest beroept is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het Parkadammertje op de juiste wijze in wer-king was gesteld. Dat niet ondenkbaar is dat belanghebbende dit bewijs mogelijk wel had kunnen leveren als zij de naheffingsaanslagen ten tijde van het opleggen had ont-vangen (zie voorts 3.6.1) doet daar niet aan af.
3.3.1. Belanghebbende heeft bestreden dat de naheffingsaanslagen op de auto's zijn aangebracht. In het arrest van 1 maart 2000, nr. 34 577, gepubliceerd in BNB 2000/169, heeft de Hoge Raad overwogen dat in artikel 234, lid 8, van de Gemeente-wet in afwijking van artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 - ingevolge welk artikellid de bekendmaking van de aanslag geschiedt door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet - is bepaald dat, indien het niet mogelijk is het aanslagbiljet terstond aan de belastingschuldige uit te reiken, kan worden volstaan met het aanbrengen van het aanslagbiljet op of aan het voertuig. Kennelijk is de wetgever van oordeel geweest dat een dergelijke wijze van bekendmaking, die is te beschouwen als een andere geschikte wijze van bekendma-king zoals bedoeld in het huidige artikel 3:41, lid 2, van de Algemene wet bestuurs-recht, de belastingschuldige voldoende waarborgen biedt, ook met het oog op het in-stellen van bezwaar binnen de gestelde termijn, die blijkens artikel 22j van de Al-gemene wet inzake rijksbelastingen aanvangt met de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet of de eventueel daarna gelegen (maar bij toepassing van voor-meld artikel 234, lid 8, daarmee samenvallende) dag van de bekendmaking. Wel is bij de totstandkoming van deze bepaling onderkend dat aan deze wijze van bekend-making bezwaren verbonden zijn en heeft de regering in dat verband opgemerkt dat het aanbeveling verdient dat bij niet-betaling van de nahef-fingsaanslag met de aan-maning steeds een duplicaat van het aanslagbiljet wordt ver-zonden. In de wets-geschiedenis is evenwel geen aanknopingspunt te vinden voor de veronderstelling dat bedoeld is in afwijking van de tekst van de wet de termijn voor het instellen van bezwaar eerst te doen ingaan na de dagtekening of bekendmaking van de bedoelde aanmaning met duplicaat. Nu voorts in geval van termijnoverschrijding bij de toe-passing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht rekening kan worden gehouden met de wijze waarop de naheffingsaanslag is bekendgemaakt, bestaat er ook vanuit het oogpunt van rechtsbescherming van de belastingplichtige geen nood-zaak die termijn niet op het tijdstip van het op of aan het voertuig aanbren-gen van het aanslagbiljet te laten ingaan (zie hierna rechtsoverweging 3.3.3).
3.3.2. Gelet op hetgeen onder 3.1.3 is overwogen acht het Hof aannemelijk dat de con-troleurs de aanslagbiljetten, zoals verweerder heeft gesteld, direct na het opleggen van de naheffingsaanslagen op of aan de auto's hebben aangebracht. Hieruit en gelet op hetgeen onder 3.3.1 is overwogen, volgt dat 9 oktober 2001, 27 oktober 2001 respec-tievelijk 23 november 2001 zowel de dag van bekendmaking als de dag van dagteke-ning van het aanslagbiljet is, zodat de termijn voor het indienen van bezwaar tegen de aanslagen op de eerste dag volgend op 9 oktober 2001, 27 oktober 2001 respectievelijk 23 november 2001 een aanvang heeft genomen. Het op 5 maart 2002 ontvangen bezwaarschrift is derhalve na afloop van de termijn ingediend.
Overigens geldt dat indien het Hof er veronderstellenderwijs - en in afwijking van het vorenstaande - van uit zou gaan dat de aanslagen niet op genoemde data zijn bekend-gemaakt dit belanghebbende niet kan baten. Immers alsdan kunnen de betalingsherin-neringen, nu daarop de voor een aanslagbiljet relevante gege-vens vermeld staan, als naheffingsaanslagen worden aangemerkt.
3.3.3. Belanghebbende heeft verklaard dat hij eerst door ontvangst van de 'Betalings-herinnering' op de hoogte werd gesteld van het bestaan van de naheffings-aanslag en dat hij de naheffingsaanslag nooit heeft ontvangen. Nu verweerder het tegendeel niet kan bewijzen en het zeer wel mogelijk is dat de aanslagbiljetten op de een of andere wijze verloren zijn gegaan voordat belanghebbende er kennis van heeft genomen, gaat het Hof van de juistheid van belanghebbendes verklaring uit en is het van oordeel dat de reden die belanghebbende voor de termijnoverschrijding aanvoert een omstandig-heid is op grond waarvan redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat belangheb-bende in verzuim is geweest. Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift als gevolg van termijnoverschrijding blijft mitsdien achterwege.
3.4. Voorzover belanghebbende stelt dat verweerder op basis van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur verplicht was de aanslagen eerder op te leggen dan op 6 maart 2002, miskent zij dat de aanslagen - zoals het Hof over 3.1.3 heeft over-wogen - op 9 oktober 2001, 27 oktober 2001 respectievelijk 23 november 2001 zijn opgelegd.
3.5. Voorzover belanghebbende stelt dat verweerder ook overigens in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld heeft, is het volgende van belang. De Hoge Raad heeft in BNB 1993/36* overwogen dat de opvatting dat een onzorgvuldige vaststelling van een aanslag onder omstandigheden tot nietigheid daarvan moet leiden, niet als juist kan worden aanvaard, aangezien de mogelijk uit die onzorgvuldigheid ten nadele van de belastingplichtige voortvloeiende onjuistheden in bezwaar of beroep kunnen worden hersteld (Hoge Raad 28 oktober 1992, Nr. 27 958). Het Hof kan derhalve de vraag onbeantwoord laten of verweerder onzorgvuldig gehandeld heeft.
3.6.1. Belanghebbende heeft betoogd dat een te lange periode is verstreken tussen het belastbare feit en het versturen van de betalingsherinneringen. Omdat als gevolg van de late toezending van de 'Betalingsherinneringen' belanghebbende niet meer via de smartcard kan bewijzen dat de ParkAdammertjes op de juiste in werking waren gesteld, is zij door de handelswijze van verweerder benadeeld.
3.6.2. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de betalingsherin-neringen niet te laat zijn verzonden.
3.6.3. Het hof is met de verweerder van oordeel dat in casu geen wettelijke termijn is overschreden. Ook overigens is het hof van oordeel dat door dit tijdsverloop geen in dit verband relevant algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden.
4. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat enig ander algemene begin-selen van behoorlijk bestuur is geschonden, concludeert het Hof dat de naheffingsaan-slagen 000000, 111111 en 222222 conform de Verordening zijn vastgesteld en dat verweerder daarbij niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld heeft.
5. Uit het vorenoverwogene volgt dat met betrekking tot de naheffingsaanslagen 000000, 111111 en 222222 het gelijk aan verweerder is.
6. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn niet gesteld of gebleken.
De uitspraak is gedaan op 8 april 2003 door mr. Goes, in tegenwoordigheid van Wessel als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Het hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van de mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.