GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vijfde Meervoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van AX B.V. te Z, belanghebbende,
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Grote ondernemingen P, hierna de inspecteur, gedagtekend 5 september 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (verder de loonhef-fing) voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997.
Het beroep is behandeld ter zitting van 15 mei 2003.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
1.1. X B.V. is enig aandeelhouder van belanghebbende, BX B.V. en CX B.V. (moeder- en dochtervennootschappen verder aangeduid met de X-groep).
1.2. Belanghebbendes bedrijfsactiviteiten bestaan uit het aannemen van heiwerk. De werknemers van belanghebbende vallen onder de bouw-CAO. In de CAO is onder andere een vaste vergoeding van ¦ 7,70 per dag overeengekomen.
1.3. Op 31 mei 1996 verstuurt belanghebbende een fax naar A, werkzaam bij de Belastingdienst Grote ondernemingen te P, waarin zij mel-ding maakt van een vaste vergoeding voor de machinisten van de heiploegen. Zij schrijft daarin dat de vergoeding bedoeld is voor de aanschaf en het gebruik van een mobiele telefoon
"voor de communicatie i.v.m. technische storingen, afroep materialen en eventuele on-gevalsmeldingen. Het betreft per heiploeg één zaktelefoon, welke de machinist zelf aan-schaft. Indien de heimachinist deze aanschaf niet wil doen, dan willen wij een ander uit deze ploeg de mogelijkheid van de aanschaf aanbieden."
Voornoemde A antwoordt op 3 juni 1996 dat hij niet akkoord is met het onbelast uitbetalen van een vaste vergoeding voor kosten van mobiele communicatie. Hij wijst belanghebbende erop dat een vergoe-ding voor zakelijke gesprekskosten wel uitbetaald mag worden ingeval de werkgever aantoont dat tegenover de vergoeding een even hoog bedrag aan kosten staat en dat deze onderbouwing bijvoorbeeld kan blijken uit een gespecificeerde telefoonnota of uit een rapportage van de gedurende een zekere periode bijgehouden zakelijke gesprekken.
1.5. In het naheffingstijdvak heeft belanghebbende aan twee werknemers de onder 1.3 bedoelde vergoeding, groot ¦ 10 per gewerkte dag (verder: de Vergoeding), uit-betaald. De ene werknemer ontving (209 x ¦ 10 =) ¦ 2.090, de andere werknemer (210 x ¦ 10 =) ¦ 2.100.
1.6. In 1997 heeft voornoemde A bij de X-groep een onderzoek in-gesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffing over de jaren 1992 tot en met 1996. Het naar aanleiding van de controle opgestelde rapport, gedagtekend 27 maart 1997, bevat geen opmerking over de belastingheffing met betrekking tot de Vergoeding.
1.7. In februari 2002 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen Bouw-nijverheid (UWV) bij de X-groep een boekenonderzoek ingesteld. Daarbij bleek het onder 1.5. vermelde feit. Het UWV achtte de Vergoeding voor ¦ 7,50 per dag per werknemer bovenmatig.
1.8. De inspecteur heeft het UWV-standpunt overgenomen en loonheffing nageheven over het bovenmatige deel van de Vergoeding. De litigieuze naheffingsaanslag is gebaseerd op een loon van (419 x ¦ 7,50 =) ¦ 3.142.
2. In geschil is of de Vergoeding gedeeltelijk tot het loon behoort.
3.1. Tot het loon behoren niet vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van het loon, behoudens vaste ver-goedingen voor zover niet is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels, aldus artikel 11, eerste lid, onder j en ten derde, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1997; hierna: de Wet). Artikel 5a van de Uit-voeringsregeling loonbelasting 1990, houdt in dat vaste vergoedingen niet tot het loon behoren voor zover deze naar aard en veronderstelde omvang van de kosten zijn gespecificeerd en daaraan voorts - op verzoek van de inspecteur - een steekproefs-gewijs onderzoek van de werkelijk gemaakte kosten tot verwerving van het loon ten grondslag ligt.
De vergoeding behoort derhalve objectief beschouwd in redelijke verhouding te staan tot het doel waarvoor zij wordt toegekend. Zij moet dus strekken tot bestrijding van noodzakelijke kosten die de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking heeft te maken. Van zulk een vergoeding is geen sprake indien zij louter berust op de stelling van de inhoudingsplichtige dat de werknemers aan wie de vergoeding wordt uitbetaald, bepaalde zakelijke uitgaven doen.
3.2. Vaststaat dat belanghebbende in het naheffingstijdvak aan twee werknemers de - niet in de bouw-CAO afgesproken - Vergoeding heeft uitbetaald. Belanghebbende heeft aangevoerd dat deze twee werknemers met hun eigen mobiele telefoon per dag gemiddeld vier zakelijke gesprekken van elk 2½ minuut voeren en dat de Vergoeding bedoeld is om de kosten daarvan te compenseren. Niet in geschil is dat mobiel bellen destijds ¦ 1 per minuut kostte.
De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de werknemers naast de Vergoeding in 1997 een onbelaste vergoeding van ¦ 7,70 per dag ontvingen en dat deze vergoe-ding mede bedoeld was ter compensatie van de kosten van het 'onderweg' bellen. De inspecteur meent dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werk-nemers op eigen kosten meer dan 2½ minuut per dag zakelijk telefoneerden. Om die reden meent hij dat de inhoudingsplichtige voor de onderhavige kosten maximaal ¦ 2,50 belastingvrij kan uitbetalen.
3.3. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werknemers meer dan het in de vergoeding van ¦ 7,70 per gewerkte dag en het onbelast gebleven bedrag van ¦ 2,50 aan zakelijke telefoonkosten hebben uit-gegeven. Belanghebbende heeft voor de door haar gestelde omvang van het zakelijk bellen geen enkele onderbouwing gegeven. Belanghebbende heeft bijvoorbeeld geen inzicht gegeven in de werkelijke telefoonkosten van zijn werknemers, zij heeft met betrekking tot de mobiele telefoon geen enkele factuur, laat staan een per gesprek gespecificeerde nota, overgelegd. Belanghebbende heeft niet gesteld dat zij hiertoe niet in staat was, noch anderszins aangegeven waarom zij dit inzicht niet heeft gegeven.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de Vergoeding voor meer dan ¦ 2,50 diende tot bestrijding van de nood-zakelijke kosten die de werknemers in verband met de vervulling van hun dienst-betrekking hebben moeten maken.
3.4. Belanghebbende heeft zich voorts op het vertrouwensbeginsel beroepen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat bij haar in 1997 het onder 1.6 beschreven boekenonder-zoek plaatsvond en dat zij uit het achterwege blijven van op- of aanmerkingen met betrekking tot de Vergoeding het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de Vergoe-ding in haar geheel niet tot het loon behoorde.
De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat belanghebbende tijdens het gesprek dat voorafging aan het feitelijke boekenonderzoek op de vraag of er vaste kostenvergoedingen werden verstrekt, geantwoord heeft dat er naast een lunchver-goeding alleen vergoedingen op basis van de bouw-CAO werden uitbetaald. Boven-dien - zo voert de inspecteur aan - werd het boekenonderzoek door dezelfde ambte-naar uitgevoerd als degene die belanghebbendes onder 1.3. bedoelde fax heeft beantwoord en uit dat antwoord bleek expliciet dat deze ambtenaar het standpunt in-nam dat een vaste vergoeding van ¦ 10 per dag als de onderhavige niet belastingvrij kon plaatsvinden.
3.5. In BNB 1992/182* (arrest van 18 december 1991, rolnr. 27127) overwoog de Hoge Raad dat voor een in rechte te beschermen vertrouwen niet vereist is dat de aangelegenheid bij een boekenonderzoek door de belastingadministratie daadwerke-lijk op haar fiscale merites is beoordeeld, doch dat voldoende is dat de belasting-plichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat zulks het geval was. Dit zal zich in het algemeen voordoen, indien de betrokken aangelegenheid verhou-dingsgewijs van zodanig belang is dat zij niet aan de aandacht van de met de controle belaste ambtenaren kan zijn ontsnapt, en bovendien de gevolgen voor de belasting-heffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om kritische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan. Alsdan zal de inspecteur, door niettemin generlei opmerking te maken en naheffing achterwege te laten, in het algemeen bij de belastingplichtige het gerechtvaardigde vertrouwen wekken dat de wijze waarop deze de betrokken aangelegenheid in fiscaal opzicht heeft behandeld, zijn goedkeu-ring kan wegdragen.
3.6. Naar het oordeel van het Hof mocht belanghebbende in casu niet aannemen dat de Ver-goeding op haar fiscale merites was onderzocht en dat de Belastingdienst ermee in-stemde dat zij belastingvrij werd uitbetaald. Nu belanghebbende - naar de inspecteur gesteld heeft en het Hof aannemelijk acht - tijdens het boekenonderzoek op de vraag of er vaste kostenvergoedingen werden verstrekt de Vergoeding niet gemeld heeft, is het Hof van oordeel dat de belastingvrije uitbetaling van de Vergoeding - gelet op de grootte van het in de X-groep aanwezige personeelsbestand en in aanmerking nemende dat de Vergoeding aan slechts 2 werknemers werd uitbetaald - verhou-dingsgewijs van een zodanig belang is dat zij aan de aandacht van de met de controle belaste ambtenaar kon ontsnappen. Daarbij acht het Hof mede van belang dat de Belastingdienst belanghebbende voorafgaande aan het naheffingstijdvak bericht heeft dat deze kostenvergoeding niet belastingvrij kon plaatsvinden en er geen reden voor de controlerend ambtenaar was om aan te nemen dat belanghebbende de Vergoeding wel had uitbetaald.
Belanghebbende doet derhalve tevergeefs een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4. Het Hof concludeert derhalve dat belanghebbendes beroep ongegrond is.
5. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzon-dere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 28 mei 2003 door mr. Boersma, Van Ballegooijen en Goes in tegenwoordigheid van mr. Brands als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uit-gesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het pro-ces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt u van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.