Derde Meervoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,
een uitspraak gedagtekend 12 juni 2001 van de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen P, hierna de inspecteur, betreffende een verklaring Ziekenfondsverzekering zelfstandigen 2001.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 juni 2003.
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- gelast de inspecteur een verklaring af te geven dat belanghebbende voor het jaar 2001 voldoet aan de in het eerste lid van artikel 3d van de Ziekenfondswet bedoelde voorwaarden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 322, te vergoeden door de Staat; en
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 27,23 (ƒ 60) aan belanghebbende te vergoeden.
1. Belanghebbende exploiteert sedert november 1999 een feitelijk door hem zelf gedreven onderneming en geniet daaruit in 2001 winst. Belanghebbende is in 2001 verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen (hierna: Waz). Volgens de inspecteur is belanghebbende niet verplicht verzekerd op grond van de Wet ziekenfondsverzekering zelfstandigen (hierna: de Wet) in het jaar 2001. De inspecteur heeft aan belanghebbende een verklaring met dagtekening 17 mei 2001 van die strekking afgegeven in de zin van artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet.
2. De inspecteur heeft de negatieve verklaring afgegeven op basis van gegevens uit een verzoek van belanghebbende, gedaan in het begin van 1999, om een voorlopige teruggaaf van belasting en premie voor het jaar 1999. Het verzoek en de voorlopige aanslag tot een negatief bedrag, gedagtekend 15 mei 1999, zijn gebaseerd op het geschatte looninkomen van belanghebbende in dat jaar van ƒ 51.826. Tijdens het bezoek dat de inspecteur aan belanghebbende als starter bracht, op 13 maart 2000, is gesproken over de omzetbelasting, maar niet over de ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen. De inspecteur beschikt niet over een door belanghebbende ingevuld formulier "Opgaaf Gegevens Startende Onderneming". Belanghebbende heeft zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 ingediend op 6 november 2000 en daarbij een belastbaar inkomen aangegeven van ƒ 9.843.
3. In geschil is of het door de inspecteur gehanteerde inkomensgegeven van f 51.826 kan gelden als toets voor de verplichte ziekenfondsverzekering van belanghebbende in 2001.
4. Belanghebbende stelt dat het door de inspecteur gehanteerde inkomen over 1999 geen reële schatting is en veel te hoog is uitgevallen, omdat hij zich enkel heeft gebaseerd op het geschatte looninkomen, zoals dat bij de voorlopige teruggaaf van 15 mei 1999 is gehanteerd, en de winst uit onderneming buiten beschouwing is gelaten. De inspecteur had hem, zo stelt belanghebbende voorts, net als andere ondernemers in de gelegenheid moeten stellen een schatting te geven van zijn belastbare inkomen voor 1999; doordat dit is nagelaten wordt hij ongelijk behandeld.
5. Partijen gaan er vanuit dat op grond van artikel 4, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Regeling het inkomen dat belanghebbende in 1999 heeft genoten voor de beoordeling van zijn ziekenfondsverzekering voor het jaar 2001 in aanmerking wordt genomen. Het Hof volgt hen in deze stelling. De vraag die hen vooral verdeeld houdt is hoe dat inkomen moet worden vastgesteld.
6. Artikel 3d, negende lid, van de Ziekenfondswet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Indien het inkomen moet worden bepaald over een aan het kalenderjaar 2001 voorafgaand jaar, wordt, in afwijking van het vierde lid, onder inkomen verstaan: voor binnenlands belastingplichtigen, het inkomen als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (…)"
Artikel 2, derde tot en met het zesde lid, van de Regeling luidt als volgt (tekst vanaf 31 augustus 2000; tot deze datum waren dit de leden 2, 3, 4 en 5 van artikel 2):
"3. Indien over enig jaar het inkomen nog niet definitief is vastgesteld, wordt het voorlopig vastgestelde inkomen in aanmerking genomen.
4. Indien over enig jaar het inkomen nog niet voorlopig is vastgesteld, wordt het inkomen volgens de aangifte voor dat jaar in aanmerking genomen.
5. Indien over enig jaar nog geen aangifte is gedaan, wordt voor dat jaar het laatste door de belastingplichtige aan de inspecteur opgegeven geschatte inkomen voor dat jaar in aanmerking genomen.
6. Indien over enig jaar door de belastingplichtige geen schatting van zijn inkomen aan de inspecteur is opgegeven, wordt voor dat jaar het door de inspecteur te schatten inkomen in aanmerking genomen."
Artikel 3, tweede lid, tweede volzin, van de Regeling luidt:
"De peildatum voor de vaststelling van het inkomen voor de beoordeling van de ziekenfondsverzekering van een zelfstandige voor het eerste jaar is het tijdstip waarop de schatting van het inkomen door de zelfstandige wordt gedaan."
In de Nota naar aanleiding van het Verslag (TK, vergaderjaar 1998-1999, 26 553, nr. 5, pagina 7 en 8) wordt over de starter en zijn inkomenstoets het volgende opgemerkt:
"Het is de bedoeling dat er een startersregeling komt voor zelfstandigen die vanaf 1 januari 2000 een onderneming beginnen. Voor de toets over het jaar 2000 zal het door de ondernemer geschatte inkomen over het jaar 2000 worden gehanteerd. (…) Naast de startersregeling komt er ook een overgangsregeling voor degenen die in de jaren 1996 tot en met 1999 een onderneming zijn begonnen. Per 1 oktober 1999 wordt het gemiddelde inkomen over de jaren 1995, 1996 en 1997 getoetst. Daarbij worden alleen de inkomens in aanmerking genomen over de jaren waarin de onderneming werd gedreven."
7. Vaststaat dat het inkomen van belanghebbende over 1999 nog niet definitief was vastgesteld op de peildatum van 1 oktober 2000. Aan belanghebbende is wel een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag opgelegd, in de zin van artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. In beginsel houdt dit in dat artikel 2, derde lid, van de Regeling toepassing vindt. Het Hof leidt uit de geciteerde bepalingen en voornoemde wetsgeschiedenis af dat bij het beoordelen van de verzekeringsplicht van startende ondernemers alleen belastbare inkomens in aanmerking worden genomen over jaren waarin winst uit onderneming wordt genoten. Hieruit leidt het Hof tevens af dat kennelijk de bedoeling van de regelgever is geweest dat bij de beoordeling van het belastbaar inkomen de (te verwachten) winst uit onderneming daarbij in aanmerking wordt genomen. Indien dit niet het geval zou zijn, zou dit immers tot gevolg hebben dat ondernemers die in de loop van het jaar zijn gestart met hun onderneming en een voorlopige teruggaaf hebben verzocht op een eerder tijdstip, op grond van de daarvoor bestaande omstandigheden, altijd afhankelijk zijn voor de verzekeringsplicht van het (loon)inkomen zoals opgegeven voor de voorlopige teruggaaf.
Nu de voorlopige aanslag van 15 mei 1999 slechts diende om het bedrag van de voorlopige teruggaaf te berekenen, zoals dat op dat moment kon worden verwacht, derhalve zonder daarbij rekening te houden met de winst uit onderneming, gestart in september 1999, is het Hof derhalve van oordeel dat deze aanslag niet kan gelden als een voorlopige aanslag in de zin van artikel 2, derde lid, van de Regeling en dit houdt in dat artikel 2, derde lid, van de Regeling geen toepassing vindt voor belanghebbende.
8. Het Hof leidt uit de onder punt 6 geciteerde bepalingen en wetsgeschiedenis voorts af dat de regelgever bij de beoordeling van de verzekeringsplicht van startende ondernemers, wier inkomen nog niet definitief of voorlopig is vastgesteld en die nog geen aangifte hebben gedaan, het door de ondernemer geschatte belastbare inkomen als uitgangspunt heeft willen nemen. Het voorgaande brengt, in samenhang met hetgeen is overwogen onder punt 7, naar het oordeel van het Hof, mee dat de inspecteur eerst belanghebbende om een schatting van zijn belastbare inkomen had moeten vragen en dat hij op zijn minst een schatting van het belastbare inkomen had moeten maken die gebaseerd was op zowel de looninkomsten als de winst uit onderneming van belanghebbende. Nu de inspecteur dit beide heeft nagelaten, is het Hof van oordeel dat voor de bepaling van de verzekeringsplicht voor het jaar 2001 voor belanghebbende dient te gelden, het inkomen dat belanghebbende zou hebben geschat indien daartoe in de gelegenheid gesteld vóór 1 oktober 2000.
9. Gezien de peildatum van 1 oktober 2000 en gezien de aangifte op 6 november 2000 van een belastbare inkomen over het jaar 1999 van ƒ 9.843 is het voor het Hof aannemelijk dat belanghebbende, indien hem de gelegenheid was geboden vóór 1 oktober 2000 een schatting te maken, een inkomen zou hebben opgegeven beneden de grens van ƒ 42.000. Dit is ook de stelling van belanghebbende. Dat betekent dat naar de toestand op 1 oktober 2000 belanghebbendes geschatte belastbare inkomen over het startjaar 1999, opgevat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet en de Regeling niet meer bedroeg dan ƒ 42.000. (De inspecteur had hoe dan ook op 17 mei 2001, toen hij de omstreden verklaring afgaf, rekening kunnen houden met de aangifte over het jaar 1999 van belanghebbende). Vast staat dat belanghebbende zelfstandige is in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waz. Een en ander brengt ingevolge artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet in verbinding met artikel 2, eerste lid, van de Regeling mee dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor de verplichte ziekenfonds-verzekering in 2001.
10. Op basis van het hiervoor overwogene zal het Hof het beroep van belanghebbende gegrond verklaren en de inspecteur gelasten aan belanghebbende alsnog een positieve verklaring af te geven.
Belanghebbende heeft proceskosten gemaakt die op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof berekent deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht op 1 (beroepschrift van beroepsmatig verleende rechtsbijstand) x € 322 x 1 (gewicht) is € 322.
De uitspraak is gedaan op 25 juni 2003 door mrs. Van Ballegooijen, Den Boer en Slijpen, in tegenwoordigheid van mr. De Jong als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.