ECLI:NL:GHAMS:2003:AH9170

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
621/2003 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Willems
  • Den Boer
  • Goslings
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schorsing van besluit tot meerpersoons celgebruik in gevangeniswezen

In deze zaak heeft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 3 juli 2003 uitspraak gedaan over het verzoek van de Groepsondernemingsraad Gevangeniswezen. De raad verzocht om te beslissen dat de Staat der Nederlanden niet mocht overgaan tot de invoering van een besluit dat het mogelijk maakte om twee gedetineerden in één cel te plaatsen. De Ondernemingskamer heeft het verzoek afgewezen, waarbij zij oordeelde dat er voldoende maatregelen waren getroffen om de bezwaren tegen het besluit te adresseren. De zaak kwam voort uit een eerdere beschikking waarin de Staat was verboden om uitvoering te geven aan een eerder besluit zonder advies van de groepsondernemingsraad. De groepsondernemingsraad stelde dat de Staat niet in redelijkheid tot het besluit had kunnen komen, omdat er onvoldoende garanties waren voor de veiligheid van het personeel en de gedetineerden. De Ondernemingskamer oordeelde echter dat de Staat wel degelijk had voldaan aan zijn verplichtingen en dat de genomen maatregelen adequaat waren. De Ondernemingskamer benadrukte dat de Staat bij de invoering van het meerpersoons celgebruik met gekwalificeerd personeel zou werken en dat er voldoende training en veiligheidsmaatregelen zouden worden getroffen. De Ondernemingskamer concludeerde dat de groepsondernemingsraad niet had aangetoond dat de Staat niet in redelijkheid tot het besluit had kunnen komen, en wees het verzoek af.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
BESCHIKKING van 3 juli 2003 in de zaak met rekestnummer 621/2003 OK van
DE GROEPSONDERNEMINGSRAAD GEVANGENISWEZEN,
vertegenwoordigd door zijn voorzitter R. Engel,
gevestigd te s'-Gravenhage,
VERZOEKER,
advocaat: MR. L.C.J. SPRENGERS,
procureur: MR. E. UNGER,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN JUSTITIE, SECTOR DIRECTEUR GEVANGENISWEZEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER,
advocaat: MR. A.G. CASTERMANS,
procureur: MR. L.P. BROEKVELDT.
1. Het verloop van het geding
1.1 Verzoeker (hierna ook de groepsondernemingsraad te noemen) heeft bij op 23 juni 2003 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht - zakelijk weergegeven - bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad,
1) te beslissen dat verweerder (hierna ook de Staat te noemen) bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit van 4 juni 2003 inzake de eerste fase van de invoering van het besluit dat twee gedetineerden in één cel zullen kunnen verblijven;
2) de Staat op te dragen het besluit in zijn geheel in te trekken en alle gevolgen van het besluit ongedaan te maken;
3) bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de Staat gehouden is de uitvoering van het besluit op te schorten totdat de Ondernemingskamer ten gronde een beschikking heeft gewezen.
1.2 De Staat heeft bij op 24 juni 2003 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht zowel het verzoek ten gronde als dat tot het treffen van de voorlopige voorziening af te wijzen.
1.3 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 26 juni 2003, alwaar de advocaten de standpunten van partijen nader hebben toegelicht, beiden aan de hand van aan de Ondernemingskamer overgelegde pleitnotities.
1.4 De inhoud van de voormelde stukken van het geding, waaronder de pleitnotities, geldt als hier herhaald en ingelast.
2. De vaststaande feiten
2.1 Wat de vaststaande feiten betreft verwijst de Ondernemingskamer naar haar heden, tussen partijen in de onderhavige zaak, in de zaak met rekestnummer 102/2003 OK gewezen beschikking. De opsomming van de feiten in 2.1 tot en met 2.11 van die beschikking geldt als hier herhaald en ingelast. Daaraan kan het volgende worden toegevoegd.
2.2 P.J.M. van der Sande, sectordirecteur en bestuurder in de zin van de Wet op de ondernemingsraden, heeft - onder verwijzing naar de beschikking van de Ondernemingskamer van 20 februari 2003 waarin de Staat bij wijze van voorlopige voorziening was verboden uitvoering te geven aan het besluit van 7 januari 2003 tot (kort gezegd) invoering van het meerpersoons celgebruik omdat aan de groepsondernemingsraad terzake geen advies was gevraagd - bij brief van 25 maart 2003 aan de groepsondernemingsraad met betrekking tot het - voorgenomen - besluit van 7 januari 2003 advies gevraagd over de gevolgen die uit het besluit voortvloeien voor de werkzaamheden van het personeel in de zeven penitentiaire inrichtingen waarop het besluit betrekking heeft.
2.3 De groepsondernemingsraad heeft naar aanleiding van de adviesaanvraag bij brief van 23 april 2003 aan de bestuurder een groot aantal vragen gesteld. Bij brief van 1 mei 2003 heeft de bestuurder aan de groepsondernemingsraad geantwoord dat hij de vragen die betrekking hebben op de personele gevolgen van het voorgenomen besluit schriftelijk zou beantwoorden - hetgeen hij in die brief ook heeft gedaan - en dat hij bereid was de andere vragen te beantwoorden in een te beleggen overlegvergadering. De beantwoording van die andere vragen heeft plaatsgevonden in de overlegvergadering op 8 mei 2003. De schriftelijke beantwoording van vragen in de brief van 1 mei 2003 zag op arbeidsomstandigheden, op veiligheid, op selectie en opnameverplichting, op medische aangelegenheden, op de vraag of werknemers op basis van vrijwilligheid zouden worden ingezet, op normprijzen en op verder onderzoek.
2.4 Eerder, en wel bij brief van 14 februari 2003, had de hoofddirecteur van de dienst justitiële inrichtingen, P.F.M. Jägers, aan de leden van het georganiseerd overleg van de dienst justitiële inrichtingen de reactie van die dienst medegedeeld omtrent een twaalftal voorwaarden die een tweetal vakverenigingen had gesteld om tot meerpersoons celgebruik te kunnen overgaan, welke voorwaarden samengevat betrekking hadden op opleiding, kwaliteit en veiligheid van in te zetten werknemers, selectie en het dagprogramma van voor plaatsing in een meerpersoons cel in aanmerking komende gedetineerden, voorschriften omtrent arbeidsomstandigheden en gebouwelijke inrichting, ontruimingen en dagprijs van de detentie.
2.5 De groepsondernemingsraad heeft bij brief van 15 mei 2003 omtrent het voorgenomen besluit negatief geadviseerd op de samengevat weergegeven gronden dat hij geen wezenlijke invloed op het besluitvormingsproces had kunnen uitoefenen en dat garanties voor een goede uitvoering van het besluit ontbraken.
2.6 Bij brief van 2 juni 2003 heeft de bestuurder de groepsondernemingsraad een opleidingsvoorstel doen toekomen voor de werknemers die met plaatsing van meer personen in één cel te maken zullen gaan krijgen. Uit het voorstel blijkt dat in die opleiding de nadruk zal komen te liggen op het opdoen van praktische vaardigheden - waaronder begrepen de vaardigheden om effectief te reageren op uitdagend gedrag van derden, het effectief reageren op latente conflicten tussen celgenoten en het reageren op overlastsituaties - en onder meer aandacht zal worden geschonken aan richtlijnen met betrekking tot het betreden van een cel, het ontruimen van een cel en het aangetroffen worden in een cel van contrabande.
2.7 De bestuurder is bij brief van 4 juni 2003 ingegaan op de door de groepsondernemingsraad in zijn negatieve advies geplaatste kanttekeningen. Voorts heeft hij in die brief laten weten het advies niet geheel over te nemen en besloten te hebben tot invoering van de maatregel om twee gedetineerden op één cel te plaatsen over te gaan. Wat de door de groepsondernemingsraad geplaatste kanttekeningen betreft heeft hij geschreven eerder gedane toezeggingen te bevestigen, te weten - samengevat weergegeven - dat (1) in geval van meerpersoons celgebruik zal worden gewerkt met gekwalificeerde medewerkers, (2) de medewerkers voorafgaand aan de invoering van de maatregel om twee gedetineerden op één cel te plaatsen ten minste een aangepaste en specifieke training zullen krijgen op het gebied van conflicthantering en zelfverdediging, (3) onvoorwaardelijk toepassing zal worden gegeven aan de Arbeidsomstandighedenwet, (4) in de penitentiaire inrichtingen het bureau selectie en detentiebegeleiding en de inkomstenafdelingen zullen adviseren met betrekking tot de geschiktheid van een gedetineerde voor meerpersoons detentie, waarvoor meer personeelsleden ter beschikking dienen te komen, (5) de bestaande bedrijfstijden als gevolg van de invoering van meerpersoons celgebruik niet zullen worden gewijzigd en de huidige normen onverkort blijven gehandhaafd, ook indien een wijziging in de toekomst deel zou uitmaken van reeds aangekondigde of andere maatregelen die ingrijpen in de formatie, (6) bij het openen van een meerpersoons cel overdag ten minste twee personeelsleden aanwezig zullen zijn, (7) per penitentiaire inrichting waar het aantal medewerkers tijdens de nachtdienst te gering is om bij calamiteiten adequaat te kunnen handelen, een calamiteitenteam zal worden ingezet, (8) de meerpersoons cellen in de nachtelijke uren dicht blijven en pas worden geopend indien minimaal vijf personeelsleden aanwezig zijn, (9) te allen tijde voldoende afzonderingscapaciteit beschikbaar zal zijn, (10) meerpersoons celgebruik eerst zal worden ingevoerd indien de brandweer zich per penitentiaire inrichting met de ingebruikname kan verenigen, (11) voldoende bedrijfshulpverleningsfaciliteiten aanwezig zullen zijn en (12) de invoering van de maatregel zal leiden tot uitbreiding van de formatie.
2.8 De bestuurder heeft bij brief van 18 juni 2003 aan de groepsondernemingsraad doen weten tot uitvoering van het besluit over te gaan zodra de opschortingstermijn als bedoeld in artikel 25 lid 6 WOR zal zijn verstreken.
3. De gronden van de beslissing
3.1 De groepsondernemingsraad heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de Staat bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het bestreden besluit had kunnen komen omdat (i) advies is gevraagd over een te beperkt deel van het - voorgenomen - besluit, (ii) de Staat alvorens het besluit te hebben genomen dat niet heeft gewogen tegenover alternatieven, (iii) de Staat geen garanties wenste te geven en (iv) onvoldoende maatregelen zijn getroffen om de gevolgen van het besluit voor de werknemers op te vangen.
3.2 Met betrekking tot de hiervoor onder 3.1 onder (i) weergegeven grond overweegt de Ondernemingskamer als volgt.
3.3 De desbetreffende stelling bevat in de kern genomen de klacht dat de Staat heeft nagelaten de groepsondernemingsraad ook advies te vragen over (a) het aantal cellen dat als meerpersoonscel zal worden ingericht, (b) de verdeling van dit aantal over de penitentiaire inrichtingen en (c) de fasering van de besluitvorming. Volgens de groepsondernemingsraad vallen - ook - de desbetreffende besluiten onder de uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 46 d aanhef en onder b in fine, in die zin dat zij "bepalend zijn" voor de personele gevolgen als bedoeld in het zojuist aangegeven artikellid. De groepsondernemingsraad is van mening dat zowel uit de adviesaanvraag als de gang van zaken nadien geen andere conclusie getrokken kan worden dan dat de Staat geen prijs stelde op advisering door de groepsondernemingsraad op de hiervoor aangegeven punten. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat in de adviesaanvraag van 25 maart 2003 niet valt te lezen dat de groepsondernemingsraad niet ook op de desbetreffende punten zou kunnen adviseren. In die brief is de groepsondernemingsraad immers verzocht te adviseren over de personele gevolgen van het in de - gelijkluidende - brieven van 7 januari 2003 (aan de directies van de penitentiaire inrichtingen waar met het meerpersoons celgebruik zou moeten worden begonnen) verwoorde - voorgenomen - besluit, waarna in de brief een aantal van die gevolgen wordt aangegeven en voorgenomen maatregelen terzake worden genoemd, terwijl enigerlei beperking van het door de groepsondernemingsraad te geven advies in de brief niet is te lezen, aldus de Staat. Laatstgenoemde heeft er voorts op gewezen dat alle door de groepsondernemingsraad in het kader van de adviesaanvraag aan hem voorgelegde vragen zijn beantwoord, ook de vragen die betrekking hadden op kwesties die vallen onder de hiervoor onder a tot en met c genoemde aangelegenheden, weshalve het de groepsondernemingsraad had vrijgestaan ook op die punten te adviseren. Overigens is de Staat - naar de Ondernemingskamer begrijpt - de opvatting toegedaan dat de hiervoor onder a tot en met c aangegeven punten (evenals het besluit ter zake van het meerpersoons celgebruik zelve) wel degelijk onder het politieke primaat vallen.
3.4 De Ondernemingskamer volgt de groepsondernemingsraad niet in zijn betoog dat de adviesaanvraag van 25 maart 2003 - kort gezegd - onvolledig is. Die adviesaanvraag behelst niet méér maar ook niet minder dan het verzoek aan de groepsondernemingsraad om te adviseren over de gevolgen die uit het - hiervoor in 3.3 nader aangegeven - besluit van 7 januari 2003 voortvloeien voor de werkzaamheden van het personeel in de desbetreffende penitentiaire inrichtingen. Met betrekking tot die gevolgen heeft de Staat vervolgens geschreven: "(Deze) manifesteren zich met name in de formatie en betreffen voorts een aantal aspecten die raken aan de veiligheid van het betrokken personeel". Op deze aspecten wordt in de brief nader ingegaan. Voorts wordt aangegeven welke maatregelen terzake zullen worden getroffen. Daarnaast wordt in de brief gemeld dat onvoorwaardelijk toepassing zal worden gegeven aan de krachtens regelgeving omtrent arbeidsomstandigheden vigerende normen, dat met gekwalificeerd personeel zal worden gewerkt en dat voor het desbetreffende personeel een speciale training zal worden ontwikkeld die gericht is op de veiligheidsaspecten rond de meermanscel. Niet valt in te zien dat de Staat aldus niet zou hebben voldaan aan zijn plicht de groepsondernemingsraad op de voet van artikel 25 WOR juncto artikel 46 d aanhef en onder b in fine WOR advies te vragen over - kort gezegd - de personele gevolgen van meerbedoeld besluit van 7 januari 2003. Met name moet ook geoordeeld worden dat de Staat in de bewuste adviesaanvraag heeft voldaan aan het in artikel 25 lid 3 in fine WOR vastgelegde vereiste. De Ondernemingskamer stelt in dit verband vast dat de door de groepsondernemingsraad bedoelde punten in feite ook niet de personele gevolgen van het bewuste besluit betreffen, maar een aantal in dat besluit zelve - meer of minder expliciet - vervatte deelbeslissingen betreffen die (mede) bepalend zijn voor die gevolgen. Hoe ook over de status van die deelbeslissingen wordt gedacht, de Staat kan niet euvel worden geduid dat hij daaraan in de adviesaanvraag, in het kader van het aangeven van de personele gevolgen van meerbedoeld besluit, geen aandacht heeft besteed. Het feit dat partijen over die status in een eerdere procedure voor de Ondernemingskamer van gedachten hebben gewisseld, maakt dit niet anders.
3.5 Om redenen als hiervoor aangegeven heeft de Staat in zijn brief aan de groepsondernemingsraad van 1 mei 2003 (in welke brief een groot aantal van de door de groepsondernemingsraad in zijn brief van 23 april 2003 gestelde vragen is beantwoord) met recht een onderscheid kunnen maken tussen vragen met betrekking tot de personele gevolgen van het besluit van 7 januari 2003 en "andere vragen".
3.6 Het vorenoverwogene laat onverlet dat denkbaar is dat onderdelen van een besluit met betrekking tot de publiekrechtelijke vaststelling van taken van publiekrechtelijke lichamen of onderdelen daarvan, of het beleid ten aanzien van en/of de uitvoering van die taken, zodanig met de personele gevolgen die daaruit voortvloeien verknoopt zijn (een zodanig onderdeel behelst dan als het ware - nagenoeg - in zichzelf dergelijke gevolgen) dat een oordeel over de gevolgen van die onderdelen aan de hand van de norm van artikel 26 lid 4 WOR niet goed doenlijk is zonder die onderdelen van dat besluit mede bij die oordeelsvorming te betrekken. Indien een dergelijke situatie zich voordoet zal in zoverre voor dat onderdeel onderscheidenlijk die onderdelen van het besluit gelden dat de Ondernemingkamer die dan mede kan betrekken in zijn oordeel op de voet van voornoemd artikellid. Het is evenwel aan de desbetreffende ondernemingsraad om aan te voeren dat en in welk(e) opzicht(en) het om een (deel)besluit als hiervoor aangegeven gaat.
3.7 Dit laatste heeft de groepsondernemingsraad niet gedaan. Weliswaar valt uit de brief van 23 april 2003 af te leiden dat hij het debat breder wenste te voeren dan alleen over de personele gevolgen van meerbedoeld besluit, maar die lijn heeft de groepsondernemingsraad in zijn advies van 15 mei 2003 niet doorgezet. De Ondernemingskamer deelt niet de visie van de groepsondernemingsraad dat hij (de groepsondernemingsraad) uit de standpuntbepaling van de Staat moest afleiden dat deze geen prijs stelde op een dergelijke bredere advisering. De Ondernemingskamer wijst er in dit verband op dat de Staat in het overleg met de groepsondernemingsraad op 8 mei 2003 op alle aan hem voorgelegde vragen is ingegaan, ook op aangelegenheden die niet zien op de personele gevolgen van meerbedoeld besluit maar op onderdelen van dat besluit zelf.
3.8 Nu de groepsondernemingsraad in zijn advies de hiervoor onder 3.2 onder a tot en met c aangegeven kwesties niet heeft betrokken kan in het midden blijven of in het onderhavige geval al of niet sprake is van de situatie als in 3.6 omschreven.
3.9 Een en ander leidt tot de conclusie dat de hiervoor in 3.1 onder (i) weergegeven grond faalt.
3.10 Dat geldt ook voor de hiervoor onder 3.1 als tweede aangegeven grond dat de Staat het besluit niet heeft gewogen tegenover alternatieven. De Staat heeft terecht aangevoerd dat dit, gelet op het besluit van de minister van Justitie om over te gaan tot het invoeren van meerpersoons celgebruik, achterhaald is te achten. Aangenomen moet worden dat de minister, alvorens tot dat besluit te zijn gekomen, de alternatieven daarvoor al heeft gewogen. Maar ook indien dat anders is, heeft te gelden dat op het desbetreffende besluit artikel 46d aanhef en onder b van toepassing is en het adviesrecht zich daarover dus niet kan uitstrekken. Dit neemt overigens niet weg dat denkbaar is dat de personele gevolgen van een dergelijk besluit zodanig zijn of dat de in dat verband voorgenomen maatregelen van dien aard zijn dat geoordeeld moet worden dat de Staat bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot dat besluit (met die personele gevolgen) had kunnen komen. De daarop betrekking hebbende vraag staat centraal bij de behandeling van de derde en vierde door de groepsondernemingsraad aan zijn verzoek ten grondslag gelegde stellingen.
3.11 Deze, hiervoor in 3.1 sub (iii) en (iv) weergegeven stellingen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij komen er - kort gezegd - op neer dat de Staat in redelijkheid niet tot het bestreden besluit had kunnen komen omdat hij geen "harde garanties" heeft gegeven om de positie van het personeel in het gevangeniswezen veilig te stellen, althans heeft nagelaten in ieder geval voldoende maatregelen te treffen om de gevolgen die het besluit voor het personeel heeft op te vangen. Met betrekking tot bedoelde garanties heeft de groepsondernemingsraad aangevoerd dat de zorgwekkende toestand waarin het gevangeniswezen zich op dit moment bevindt daartoe noopt.
3.12 De Ondernemingskamer stelt voorop dat een ondernemer een besluit als het onderhavige - dat, naar niet wordt bestreden, een verhoogd veiligheidsrisico voor het personeel met zich kan brengen - niet dan met inachtneming van de meest vergaande prudentie mag nemen. Dit brengt echter niet noodzakelijkerwijze mee dat een dergelijk besluit slechts genomen kan worden indien garanties als door de groepsondernemingsraad bedoeld worden gegeven, dit nog daargelaten dat de groepsondernemingsraad in zijn advies onvoldoende heeft gespecificeerd wat de inhoud van die - minimale - garanties dan zou moeten zijn. Dit ligt niet anders indien juist zou zijn dat het gevangeniswezen zich - naar de Ondernemingskamer de desbetreffende stelling van de groepsondernemingsraad begrijpt: op het personele vlak - in een zorgwekkende toestand bevindt.
3.13 Dat neemt niet weg dat die toestand wel een rol kan spelen bij de vraag of door de bestuurder voldoende maatregelen zijn getroffen om de gevolgen die het besluit voor de werknemers heeft op te vangen. Daaromtrent overweegt de Ondernemingskamer als volgt.
3.14 Waar de groepsondernemingsraad heeft gesteld dat de Staat op het vlak van de personele gevolgen van het besluit geen enkele toezegging heeft gedaan, is dat - zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 2.7 is vermeld - onjuist. Zo heeft de Staat onder meer toegezegd dat (1) bij meerpersoons celgebruik zal worden gewerkt met gekwalificeerd personeel, dat (2) personeel dat daarbij zal worden ingezet voorafgaand aan de invoering van dat gebruik een daarop gerichte training zal ontvangen, dat (3) aan de desbetreffende ARBO-diensten voorafgaand aan meerbedoelde invoering een daarop betrekking hebbende risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E) zal plaatsvinden, dat (4) als gevolg van de invoering van de meermanscel de bestaande bedrijfstijden niet aangepast zullen worden, dat (5) ten minste twee penitentiaire inrichtingswerkers aanwezig zullen zijn bij het openen van een meerpersoons cel, dat (6) een calamiteitenteam beschikbaar zal zijn in het geval het aantal aanwezige medewerkers in de nachtdienst te gering is om bij calamiteiten adequaat te kunnen handelen (de Ondernemingskamer begrijpt dat "te gering" - in ieder geval - in de situatie dat een meermanscel in de nachtdienst moet worden geopend betekent "minder dan vijf (gekwalificeerde) medewerkers"), dat (7) een meermanscel in de nachtelijke uren slechts zal worden geopend indien daarvoor minimaal vijf gekwalificeerde medewerkers beschikbaar zijn, dat (8) te allen tijde voldoende afzonderingscapaciteit beschikbaar zal zijn, dat (9) voorafgaand aan meerbedoelde invoering moet zijn gebleken dat de brandweer zich met de ingebruikname van de meermanscellen heeft verenigd en dat (10) voldoende bedrijfshulpverleningsfaciliteiten aanwezig zullen zijn. Aan die toezeggingen zal de groepsondernemingsraad de Staat onvoorwaardelijk kunnen houden. De Ondernemingskamer gaat er daarbij van uit dat tussen partijen nader zal worden overeengekomen wat precies verstaan moet worden onder "te gering" (in andere gevallen dan bij nachtelijke opening van een meermanscel) en "voldoende" als hiervoor in (6) onderscheidenlijk (8) bedoeld.
3.15 De groepsondernemingsraad kan worden toegegeven dat de Staat met betrekking tot de selectie van de gedetineerden die in een meermanscel geplaatst zullen worden weliswaar heeft aangegeven dat terzake advies zal worden gevraagd van de "inkomstenafdeling" en het bureau selectie en detentiebegeleiding maar dat de desbetreffende (unit)directeur niettemin de uiteindelijke beslissing neemt. De Ondernemingskamer begrijpt de zorg van de groepsondernemingsraad dat aldus niet gewaarborgd is dat nimmer - mede - om redenen van capaciteit een gedetineerde, die daartoe niet geschikt is bevonden door voornoemde gremia, niettemin toch in een meermanscel wordt geplaatst. Gelet echter op hetgeen namens de Staat, desgevraagd, op dit punt ter terechtzitting is meegedeeld, gaat de Ondernemingskamer ervan uit - en geldt dat ook de groepsondernemingsraad daarvan kan uitgaan en dat hij de Staat aan dat uitgangspunt zonder meer kan houden - dat de desbetreffende passage in het besluit (op pagina 6 onder 4) aldus moet worden gelezen dat een gedetineerde nimmer - mede - om capaciteitsredenen in een meermanscel zal worden geplaatst en dat dus - anders gezegd - altijd andere redenen een zodanige beslissing volledig kunnen en moeten kunnen dragen.
3.16 Wat betreft de - ook door de Staat - noodzakelijk geachte uitbreiding van het aantal personeelsleden, ligt in het besluit van 4 juni 2002 evenmin een duidelijke toezegging besloten. Gelet op de verwijzing naar de vaststelling van een voorlopige normprijs voor de tweede persoon op een cel mag de groepsondernemingsraad er, naar het oordeel van de Ondernemingskamer, echter van uitgaan - en mag hij de Staat er ook aan houden - dat uitbreiding van de personele bezetting in overeenstemming met de vaststelling (als vastgelegd, naar de Ondernemingskamer begrijpt, in bijlage 3 van de in de beschikking van heden met rekestnummer 102/2003 OK in 2.5 genoemde "Notitie invoeringsmogelijkheden twee op een cel"), ook daadwerkelijk zal plaatsvinden.
3.17 Tegen de hiervoor aangegeven achtergrond kan naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet gezegd worden dat de Staat bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot het bestreden besluit had kunnen komen. Hierbij acht de Ondernemingskamer ook van belang dat in een later stadium (te weten nadat in de zeven aangewezen inrichtingen drie maanden ervaring met het gebruik van de meermanscel is opgedaan) in een nadere toetsing van de afdoendheid van de thans voorziene maatregelen is voorzien.
3.18 Omtrent de door de groepsondernemingsraad gestelde zorgwekkende toestand waarin de penitentiaire inrichtingen zich zouden bevinden, is in deze procedure te weinig komen vaststaan om wijziging in het in de eerste zin van 3.17 uitgesproken oordeel te brengen.
3.19 De slotsom is dat de hiervoor in 1.1 onder 1) en 2) weergegeven onderdelen van het verzoek van de groepsondernemingsraad moet worden afgewezen en dat het aldaar onder 3) weergegeven onderdeel geen beoordeling en beslissing behoeft.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
Wijst de hiervoor in 1.1 onder 1) en 2) weergegeven onderdelen van het verzoek van verzoeker af.
Verstaat dat op het hiervoor in 1.1 onder 3) weergegeven onderdeel van het verzoek niet behoeft te worden beslist.
Deze beschikking is gewezen door mr. Willems, voorzitter, mr. Den Boer en mr. Goslings, raadsheren, Bunt en drs. Izeboud RA, raden, in tegenwoordigheid van mr. Tijhuis, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2003.
coll.: