ECLI:NL:GHAMS:2003:AI0314

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4682
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van de Merwe
  • J. van Schaik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van vakantiebonnen en belastingaanslag voor bouwvakkers

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 16 juni 2003, gaat het om een beroep van belanghebbende X tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P. Het beroep betreft de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1999, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen van ƒ 64.020 heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en verzocht om vermindering tot een belastbaar inkomen van ƒ 55.988. De inspecteur heeft het beroep ongegrond verklaard.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende ontving in 1999 een ziektewetuitkering en een WAO-uitkering. Hij heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 55.915, maar de inspecteur heeft dit inkomen verhoogd. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een belastingvermindering van 25% van zijn vakantiegeld, gebaseerd op een regeling voor bouwvakkers. Het Hof oordeelt dat de regeling voor waardering van vakantiebonnen niet van toepassing is, omdat er geen vakantiebonnen zijn verstrekt in het onderhavige jaar.

Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de inspecteur terecht de aftrek voor beroepskosten heeft verleend. Ook is vastgesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem een toezegging is gedaan door de Belastingdienst over de aftrek van vakantiegeld. De inspecteur heeft de aanslag correct vastgesteld en het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De uitspraak is ter vervanging van de mondelinge uitspraak vastgesteld door mr. Van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Achttiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
ter vervanging van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 23 juli 2002.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 17 juni 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 64.020. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van uiteindelijk ƒ 55.988.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Van het verhandelde ter zitting van 5 maart 2003 heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt.
Op 19 maart 2003 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 21 maart 2003 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief van 2 april 2003, ter griffie ingekomen op 3 april 2003, heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het verschuldigde griffierecht van € 43,50 is tijdig betaald.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar een ziektewetuitkering genoten van ƒ 5.684,06. Voorts heeft belanghebbende een WAO-uitkering genoten.
2.2. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 55.915, als volgt gespecificeerd:
SFB (ziektewet en WAO) ƒ 58.065
Delta Lloyd ƒ 572
inkomsten uit arbeid, uitkeringen en pensioenen ƒ 58.637
beroepskosten ƒ 3.174
persoonlijk inkomen ƒ 55.463
huurwaarde eigen woning ƒ 4.712
rente ƒ 1.719
onzuiver inkomen ƒ 61.894
rente van schulden ƒ 65
buitengewone lasten ƒ 5.914
ƒ 5.979
belastbaar inkomen ƒ 55.915
In een bijlage bij zijn aangifte schrijft belanghebbende onder meer het volgende:
" Bij C.A.O. Bouwvakkers is vastgelegd dat 25% van vakantiegeld onbelast moet blijven. De uitvoeringsorganisatie S.F.B. heeft over de volle 100% vakantiegeld belasting ingehouden. In 1994 is daartegen een rechtzaak aangespannen. De uitspraak van 16-6-99, van de Hoge Raad van de belastingkamer luidt, dat; Bouwvakkers een uitzonderingspositie innemen en dat 25% onbelast mag blijven, zoals dat altijd al was. Ik val onder de bouwvakkers, dus zie onderstaand de optelling waarover de vrijstelling van bel. niet is toegepast.
periode: 1-3-93/28-4-95 ƒ 11677.45
1-5-95/26-4-96 3879.31
29-4-96/2-5-97 4018.83
5-5-97/13-3-98 3006,45
1-2-99/30-4-99 1070,78
ƒ 23652,92
25% onbelast over bovenstaande vak.geld = ƒ 5913.23 "
2.3. De inspecteur heeft het belastbare inkomen van belanghebbende vastgesteld op ƒ 64.020, als volgt gespecificeerd:
aangegeven belastbaar inkomen ƒ 55.915
beroepskosten ƒ 1.055 in plaats van ƒ 3.174 ƒ 2.119
meer ontvangen rente ƒ 73
geen aftrek buitengewone lasten ƒ 5.913
belastbaar inkomen ƒ 64.020
2.4. Belanghebbende heeft gedateerd 7 augustus 2001 nog de volgende specificatie aan de inspecteur overgelegd:
" Bijlage beroepskosten; 07-08-01
Betaalde kosten in 1999
16-6-99 Koopman optiek ƒ 1508,=
24-6-99 ,, ,, ƒ 145
7-11-99 Apotheek ƒ 29,12
11-10-99 P.M.C. Walraven avondcursus ƒ 355,-
14-12-99 tandarts Entjes ƒ 937,50
10-10-99 PWZ ƒ 8,-
ziekenfonds premie ƒ 849,59
reiskosten, uit en thuis Zaandam i.v.m. controle bedrijfsarts S.F.B. 5 x 60 km x ƒ 0,60 = ƒ 180,=
4012,21
arbeidsongeschiktheidsaftrek ƒ 2042,=
samen ƒ 6054,21
Op jaarbasis voor eigen rekening gebruikte geneesmiddelen ± ƒ 2600,=
Totaal ƒ 8654,= "
3. Geschil
In geschil is de hoogte van het belastbare inkomen van belanghebbende.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Voor de aftrek voor beroepskosten wordt de ziektewetuitkering gelijkgesteld met inkomsten uit tegenwoordige arbeid. De ziektewetuitkering geeft daarom recht op een aftrek voor beroepskosten van 12% van die uitkering, met een maximum van ƒ 3.174. In het onderhavige geval is dat 12% van ƒ 5.684,06, dat is (naar boven afgerond) ƒ 683. De WAO-uitkering vormt inkomsten uit vroegere arbeid en geeft recht op een aftrek voor beroepskosten van ƒ 1.055. Belanghebbende heeft in dit jaar zowel inkomsten uit tegenwoordige arbeid als inkomsten uit vroegere arbeid, zodat de aftrek voor beroepskosten wordt gesteld op het hoogste van de twee berekende bedragen, dus in dit geval op ƒ 1.055. De inspecteur heeft terecht deze aftrek verleend.
5.2. De inspecteur heeft het aangegeven belastbare inkomen over 1999 van belanghebbende verhoogd met ƒ 73 wegens genoten rente. Ter zitting heeft belanghebbende zijn daartegen gerichte grief ingetrokken.
5.3.1. Belanghebbende stelt dat zijn belastbare inkomen over 1999 moet worden verminderd met ƒ 5.913, dat is 25% van het vakantiegeld dat hij over de periode van 1 maart 1993 tot en met 30 april 1999 heeft genoten. Belanghebbende stelt dat 25% van dit vakantiegeld belastingvrij is en dat daarmee bij het vaststellen van de aanslagen over de desbetreffende jaren geen rekening is gehouden.
5.3.2. Het standpunt van belanghebbende is kennelijk gebaseerd op de regeling dat de waarde van vakantiebonnen en vakantietoeslagbonnen onder bepaalde voorwaarden wordt gesteld op een percentage van de nominale waarde van die vakantiebonnen en vakantie-toeslag-bonnen. Dit percentage bedroeg tot en met 1998 75%, voor 1999 was het 77,5%. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat slechts over de eerste zes maanden van zijn WW-uitkering, naar het Hof begrijpt van maart tot en met augustus 1993, vakantiebonnen en/of vakantietoeslagbonnen zijn verstrekt en dat daarna zijn vakantiegeld en vakantietoeslag is uitgekeerd, zonder dat vakantiebonnen of vakantietoeslagbonnen zijn verstrekt. Het Hof is van oordeel dat de regeling waarop belanghebbende doelt alleen van toepassing kan zijn op de periode waarover belanghebbende vakantiebonnen en vakantietoeslagbonnen heeft ont-van-gen. De regeling kan derhalve niet worden toegepast op het vakantiegeld en de vakantietoeslag die belanghebbende heeft genoten over de periode vanaf september 1993. Dit is ook beslist door de Hoge Raad bij arrest van 16 juni 1999, nr. 33.928, BNB 1999/286.
5.3.3. Wat betreft de belastingheffing over de verstrekking van vakantiebonnen en vakantietoeslagbonnen over de periode van maart tot en met augustus 1993, geldt het volgende. Deze verstrekking heeft plaatsgevonden in 1995, net als de belastingheffing daarover. In deze procedure is echter niet de aanslag over dat jaar aan de orde, maar de aanslag over 1999. Belanghebbende stelt echter dat een medewerker van de toenmalige Belastingdienst in A hem destijds zou hebben toegezegd alsnog een aftrek te verlenen indien de uitslag van een aanhangige procedure bij de Hoge Raad daartoe aanleiding zou geven. De uitslag van deze procedure is het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad, waarbij, aldus belanghebbende, is beslist dat voor bouwvakkers 25% van het vakantiegeld onbelast blijft. Belanghebbende trekt daaruit de conclusie dat hem alsnog een aftrek van 25% van het vakantiegeld moet worden verleend.
5.3.4. De inspecteur stelt daartegenover dat bij de belastingheffing over de door belanghebbende genoten vakantiebonnen niet meer is belast dan 75% van de waarde ervan, zodat voor het verlenen van een belastingvermindering ter zake geen plaats is. Verder betwist de inspecteur dat aan belanghebbende de hiervoor bedoelde toezegging is gedaan. De inspecteur stelt dat aan belanghebbende zal zijn toegezegd dat ook voor het vakantiegeld en de vakantietoeslag die niet in de vorm van bonnen zijn betaald, een belastingvermindering zou worden verleend, als het arrest van de Hoge Raad daartoe aanleiding zou geven. Voor een dergelijke vermindering geeft het arrest echter geen aanleiding, zoals hiervoor onder 5.3.2 is vermeld.
5.3.5. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat aan hem de toezegging is gedaan die hiervoor onder 5.3.3 is bedoeld. Er bestaat daarom geen aanleiding de door belanghebbende gevraagde aftrek te verlenen.
5.4.1. Belanghebbende heeft nog gesteld dat hij recht zou hebben op aftrek voor ziektekosten conform de hiervoor onder 2.4 aangehaalde specificatie. Belanghebbende heeft ter zitting erkend dat hij recht heeft op arbeidsongeschiktheids-aftrek voor slechts één persoon, dus ƒ 1.041. De kosten van geneesmiddelen die niet zijn verstrekt op voorschrift van een arts worden in aanmerking genomen tot een bedrag van ƒ 50 per persoon; voor belanghebbende en zijn echtgenote te zamen is dat ƒ 100, in plaats van de in het overzicht vermelde ƒ 2.600. Ten aanzien van de kosten van een avondcursus heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat dit ziektekosten zijn. Ten aanzien van de uitgaven P.W.Z. (ƒ 8) en reiskosten bedrijfsarts (ƒ 180) heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij deze tot de vermelde bedragen heeft gedaan en evenmin dat deze tot de ziektekosten behoren. Van de door belanghebbende gestelde ziektekosten blijft dan ƒ 4.925 (ƒ 8.654 - ƒ 1.041 - ƒ 2.500 - ƒ 8 - ƒ 180) over.
5.4.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2, 5.1 en 5.2 is overwogen, bedraagt het onzuivere inkomen van belanghebbende ƒ 64.086 (ƒ 61.894 + ƒ 2.119 + ƒ 73). Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof gelet op het hiervoor onder 5.4.1 overwogene niet aannemelijk gemaakt dat zijn uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit in 1999 hoger zijn dan de drempel van ƒ 7.818 (12,2% van ƒ 64.086). Belanghebbende komt derhalve niet in aanmerking voor aftrek van deze kosten als buitengewone lasten.
5.5. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep ongegrond is.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is ter vervanging van de mondelinge uitspraak vastgesteld op 16 juni 2003 door mr. Van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.