GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Achttiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur, gedagtekend 7 augustus 2002, betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 en de gelijktijdig daarmee opgelegde boete.
Het beroep is behandeld ter zitting van 16 juni 2003.
Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de naheffingsaanslag tot ƒ 42.295 (€ 19.192,63);
- vermindert de boete tot ƒ 971 (€ 440,62);
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 218 aan belanghebbende te vergoeden; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 644 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Gronden
1. Belanghebbende bestond in 1999 xx jaar. In november van dat jaar heeft belanghebbende aan haar werknemers en hun partners een geheel verzorgde vierdaagse reis naar A-land aangeboden. Aan de reis hebben 109 mensen deelgenomen: 48 actieve werknemers, waarvan 38 met partner, 6 vutters, allen met partner, 1 uitzendkracht, 4 personen onder managementcontract, waarvan 3 met partner en 2 relaties, waarvan 1 met partner. Zeven werknemers van belanghebbende hebben niet deelgenomen aan de reis. De kosten van de reis bedroegen ongeveer ƒ 220.000, waarvan ƒ 104.000 voor de retourvlucht met een gecharterd vliegtuig.
2. Belanghebbende stelt primair dat haar werknemers door de verstrekking van de reis geen loon hebben genoten. De inspecteur stelt daartegenover dat een reis als de onderhavige naar algemeen maatschappelijke opvattingen als beloningsvoordeel wordt ervaren, dat de werknemers wel loon hebben genoten door het verstrekken van de reis en dat daaraan niet afdoet dat geen sprake zou zijn van economische verrijking van de werknemers. Het Hof is van oordeel dat de reis, gelet op reisdoel en programma, nagenoeg uitsluitend het karakter van een vakantiereis had. Ook de deelname van vutters en van partners van werknemers en vutters wijst daarop. Daaraan doet niet af dat sprake was van een groepsreis, waarbij de samenstelling van de groep, de tijdsbesteding, het reisprogramma en het dagschema niet door de deelnemers zelf zijn bepaald. Het Hof acht aannemelijk dat de werknemers vrijwillig deelnamen aan deze groepsreis. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de werknemers loon hebben genoten doordat de werkgever de reis aan hen en hun partners heeft verstrekt.
3. Voor dat geval is niet in geschil dat de deelname van 99 van de 109 deelnemers als loon moet worden aangemerkt, dat daarop het enkelvoudige eindheffingstarief van toepassing is (artikel 31, tweede lid, onderdeel d, en derde lid, onderdeel b, onder 1º, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) en artikel 36, eerste lid, onderdeel f, en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling)) en dat dit tarief in casu 50% bedraagt.
4. Gelet op het bepaalde in artikel 31, zesde lid, van de Wet wordt, voor zover niet op grond van artikel 13, tweede lid, van de Wet nadere waarderingsregels zijn gegeven, de als loon genoten reis in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend. Waardering op het bedrag van de besparing komt derhalve niet aan de orde. Belanghebbende stelt dat bij de berekening van de waarde van de aan de werknemers verstrekte reizen de waarde van overnachtingen en maaltijden moet worden vastgesteld op de voet van artikel 11 en artikel 12 van de Uitvoeringsregeling. Naar het oordeel van het Hof gelden de vermelde bepalingen alleen indien de werkgever binnen het kader van de dienstbetrekking, al dan niet met behulp van derden, kost en inwoning en/of maaltijden verstrekt, en niet voor de waardering van geheel verzorgde vakantiereizen (Hoge Raad 27 september 2002, BNB 2002/378). Daaraan doet naar 's Hofs oordeel niet af dat artikel 16c, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling verwijst naar het bij en krachtens artikel 13, tweede lid, van de Wet bepaalde. Deze verwijzing kan namelijk naar het oordeel van het Hof niet anders betekenen dan dat de desbetreffende bepalingen toepassing vinden in de gevallen waarop zij betrekking hebben en artikel 11 van de Uitvoeringsregeling heeft juist geen betrekking op geheel verzorgde vakantiereizen als hier aan de orde. Voorts wordt in dit geval de waarde van de verstrekking niet op de voet van vermeld artikel 16c vastgesteld op de kosten, maar - zoals hierna onder 5 wordt overwogen - op de (lagere) waarde in het economische verkeer.
5. De inspecteur stelt primair dat de waarde van de aan de werknemers verstrekte reizen moet worden gesteld op de waarde in het economische verkeer en dat deze waarde overeenkomt met de kosten die belanghebbende heeft gemaakt in verband met de verstrekking van deze reis. Naar het oordeel van het Hof is de waarde in het economische verkeer van een verstrekking gelijk aan het bedrag waarvoor deze verstrekking tussen van elkaar onafhankelijke derden pleegt te worden verhandeld. Dat geldt naar 's Hofs oordeel evenzeer indien een inhoudingsplichtige om haar moverende redenen een hogere prijs betaalt. Uit de redactie van artikel 16c van de Uitvoeringsregeling valt af te leiden dat ook de Ministeriële regelgever van oordeel is dat de waarde in het economische verkeer niet steeds gelijk behoeft te zijn aan de door de inhoudingsplichtige betaalde kosten. In gevallen als het onderhavige zal de waarde in het economische verkeer gelijk zijn aan de prijs die voor een reis als de verstrekte bij een reisorganisatie moet worden betaald. De omstandigheid dat de reis een, in de woorden van belanghebbende, "gedwongen" karakter heeft, vermindert naar het oordeel van het Hof niet de waarde in het economische verkeer. In het verweerschrift (subsidiaire stelling) stelt de inspecteur gemotiveerd dat die waarde ƒ 1.410 per persoon bedraagt. Belanghebbende heeft deze stelling - afgezien van haar reeds hiervoor onder 4 verworpen standpunt - voor het overige niet bestreden. Integendeel: in zijn pleitnota constateert belanghebbende met instemming dat de uit de stelling van de inspecteur te destilleren waarde van de vliegreis overeenstemt met zijn eigen stelling daaromtrent. Het Hof zal daarom uitgaan van een waarde in het economische verkeer van de reis van ƒ 1.410 per deelnemer, ofwel ƒ 139.590 (99 ´ ƒ 1.410) in totaal.
6. Partijen zijn eenstemmig van mening dat artikel 16c, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling voor dit geval meebrengt dat de vastgestelde waarde moet worden verminderd met ƒ 1.000 per werknemer en het Hof sluit zich daarbij aan. Belanghebbende stelt in dat verband dat op de totale waarde in mindering moet worden gebracht ƒ 1.000 per werknemer voor wie deelname aan de reis openstond. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat in mindering moet worden gebracht ƒ 1.000 per werknemer die daadwerkelijk aan de reis heeft deelgenomen. In het onderhavige geval is de waarde van de verstrekte reis per deelnemende werknemer bepaald aan de hand van de prijs die tussen van elkaar onafhankelijke derden pleegt te worden betaald voor reizen als de onderhavige. Naar het oordeel van het Hof dient in dat geval de vermindering te worden toegepast per deelnemende werknemer. In het midden kan blijven of dat ook heeft te gelden in gevallen waarin de waarde van de verstrekking wordt berekend aan de hand van de door de inhoudingsplichtige betaalde kosten. Niet in geschil is dat 55 werknemers hebben deelgenomen, zodat de als loon aan te merken waarde van de reizen in totaal ƒ 84.590 (ƒ 139.590 - ƒ 55.000) bedraagt. Nu evenmin in geschil is dat het toepasselijke tarief 50% is, zal het Hof de naheffingsaanslag verminderen tot ƒ 42.295 (50% van ƒ 84.590).
7. Belanghebbende heeft de onderhavige reis in november 1999 aan haar werknemers verstrekt. Zij heeft de verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen niet vermeld op haar aangifte voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak november 1999 en niet afgedragen. Eerst op 12 oktober 2000 heeft zij de inspecteur bij brief (suppletieaangifte) daarvan op de hoogte gesteld. In die brief (met bijlagen) berekent belanghebbende de te belasten loonsom op ƒ 38.861. De inspecteur heeft aan belang-hebbende een boete opgelegd wegens het gedeeltelijk niet betalen van loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak november 1999 en - ervan uitgaande dat sprake was van een vrijwillige verbetering - deze boete bepaald op 5% van de nageheven belasting/premie (§ 24, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998)). Belanghebbende stelt dat de suppletieaangifte door een misverstand te laat is ingediend en dat zij nimmer de bedoeling heeft gehad de verschuldigde belasting en premie niet of te laat te betalen. Zij wijst er in dit verband op dat zij op 12 oktober 1999 in een gesprek met de inspecteur reeds melding heeft gemaakt van de onderhavige reis. Naar het oordeel van het Hof brengen de gestelde omstandigheden nog niet mee dat bij belanghebbende alle schuld afwezig is. Belanghebbende stelt voorts dat het standpunt dat de onderhavige reis geen loon vormt, een pleitbaar standpunt is en dat dat meebrengt dat zij er geen schuld aan heeft dat de belasting en premie te laat zijn betaald. Het Hof acht - vooral ook gelet op de brief van 12 oktober 2000 - niet aannemelijk dat belanghebbende zich destijds op dat standpunt stelde en dat dat enige invloed heeft gehad op het tijdstip van betaling van de belasting. Het Hof acht wel pleitbaar het in de vermelde brief neergelegde standpunt dat de te belasten loonsom ƒ 38.861 was, zeker gelet op de omstandigheid dat het hiervoor onder 4 aangehaalde arrest van 27 september 2002 toen nog niet was gewezen. Het Hof acht gelet op het vorenoverwogene enige schuld van belanghebbende aanwezig voor zover zij een bedrag van ƒ 19.430 (de belasting en premie over een loonsom van ƒ 38.861) niet heeft afgedragen. Het Hof acht schuld afwezig voor zover belanghebbende de boven dat bedrag verschuldigde belasting en premie niet heeft afgedragen. Onder deze omstandigheden schrijft het BBBB 1998 een boete voor van ƒ 971 (5% van ƒ 19.430). Het Hof acht deze boete in het onderhavige geval passend en geboden. Het Hof zal de boete dan ook tot dit bedrag verminderen.
Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen: beroepschrift; verschijnen ter zitting) ´ 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ´ € 322, ofwel € 644.
De uitspraak is gedaan op 30 juni 2003 door mr. Van de Merwe, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Kreijns-Mostermans als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.