ECLI:NL:GHAMS:2003:AL3542

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/03513 PV
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Vrouwenvelder
  • A. Goedhart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke aansprakelijkheid voor motorrijtuigenbelasting na overlijden van kentekenhouder

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 30 juli 2003, gaat het om de vraag of de erven van een overleden kentekenhouder aansprakelijk zijn voor de motorrijtuigenbelasting na het overlijden van de houder. De zaak betreft de erven van X, die op 11 maart 1997 is overleden. De Belastingdienst had aan de erven een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd voor de periode van 25 juni 2000 tot en met 24 juni 2002, na het vervallen van de vrijstelling wegens invaliditeit die aan X was verleend. De erven hadden nagelaten om binnen vijf weken na het overlijden een nieuw kentekenbewijs aan te vragen, waardoor de Belastingdienst hen als houder van het motorrijtuig aanmerkte. Het Hof oordeelde dat de erfgenamen, als rechtsopvolgers, terecht als houder werden aangemerkt en dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd. De vrijstelling wegens invaliditeit was vervallen na het overlijden van X, en de stelling van de erven dat zij recht hadden op een vrijstelling voor de echtgenote van X werd verworpen, omdat er geen aanvraag voor een dergelijke vrijstelling was gedaan. Het Hof verklaarde het beroep van de erven ongegrond en oordeelde dat de belastingaanslagen correct waren opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Elfde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van de erven van X te Y, belanghebbende
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Centraal bureau motorrijtuigenbelasting Apeldoorn, hierna de inspecteur, gedagtekend 27 mei 2002 betreffende de naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting over de periode 25 juni 2000 tot en met 24 juni 2002 gedagtekend 31 juli 2002.
Het beroep is behandeld ter zitting van 5 februari 2003 en 16 juli 2003.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Blijkens de kentekenregistratie is het motorrijtuig met kenteken AA-11-BB vanaf 18 juli 1994 tot en met 8 december 2002 op naam van X gesteld. Op 9 december 2002 is de auto verkocht. De datum van het kentekenbewijs deel I is 25 september 1990.
2. Aan X is vrijstelling van motorrijtuigenbelasting verleend wegens invaliditeit, gelet op de overgangsregeling die is getroffen in verband met het vervallen van de zogenoemde vrijstelling wegens invaliditeit van artikel 9, eerste lid, onderdeel e van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 met ingang van 1 april 1983 (Wet houdende intrekking van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wegens invaliditeit, Wet van 23 februari 1983, Stb. 1983, 94, zoals laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 22 december 1999, Stb. 1999, 579).
3. X, geboren op 25 maart 1918, is op 11 maart 1997 overleden. Naar aanleiding van een administratieve controle van de Belastingdienst op 18 april 2002 heeft de Belastingdienst aan de erven van X een brief geschreven, gedagtekend 6 mei 2002. In deze brief is voorzover hier van belang, het volgende opgenomen:
"Betreft
Beschikking beëindiging vrijstelling
(…)
De vrijstelling van motorrijtuigenbelasting werd verleend in verband met de invaliditeit van dhr. X, geboren 25 maart 1918. In verband met diens overlijden is de vrijstelling per 25 juni 2000 vervallen. Binnenkort ontvangt u de rekeningen motorrijtuigenbelasting voor de periode van 25 juni 2000 tot en met 24 juni 2002. Als u het met mijn beslissing niet eens bent, kunt u bezwaar indienen. Meer informatie over uw bezwaarmogelijkheden vindt u in de toelichting."
4. Aan "X Erven X" zijn acht rekeningen motorrijtuigenbelasting verzonden met dagtekening 29 april 2002 voor de periode 25 juni 2000 tot en met 24 juni 2002 voor in totaal € 572 (respectievelijk € 76, € 76, € 76, € 73, € 69, € 69, € 69 en € 64).
5. A, zoon van X, heeft namens de erven een brief gedagtekend 1 mei 2002, verzonden aan de Belastingdienst, welke brief bij de Belastingdienst is binnengekomen op 1 mei 2002, waarin, voor zover hier van belang het volgende is opgenomen:
"Bezwaarschrift (…)
Toen mijn vader in maart 1997 overleden is hebben wij kort na deze datum ook kontact met het C.b.M.B. gehad om te vragen of mijn moeder op de zelfde voorwaarden ook vrijstelling kreeg en die werd toen bevesticht door u kantoor (mijn vader had al enige jaren vrijstelling van wegenbelasting) dus ik begrijp niet hoe het mogelijk is dat Jullie mijn moeder nu vijf jaar na het overlijden van mijn vader haar toch nog willen laten betalen"
6. De onder 5. genoemde brief is door de Belastingdienst aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de intrekking van de vrijstelling motorrijtuigenbelasting van 6 mei 2002. Ter zake is op 27 mei 2002 uitspraak gedaan waarbij is overwogen dat het bezwaarschrift zich richt tegen de intrekking van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wegens invaliditeit. Het bezwaarschrift is afgewezen.
7. De onder 4. genoemde acht rekeningen motorrijtuigenbelasting zijn niet voor de uiterste betaaldatum betaald. Naar aanleiding daarvan zijn op 31 juli 2002 acht naheffingsaanslagen over de periode 25 juni 2000 tot en met 24 juni 2002 opgelegd. Ter zake is geen boete vastgesteld.
8. In geschil is of de desbetreffende naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd en of terecht de vrijstelling wegens invaliditeit is ingetrokken.
9. Belanghebbende heeft in aanvulling op zijn beroepschrift ter zitting van 5 februari 2003 en 16 juli 2003 nog het volgende naar voren gebracht:
9.1. Zowel het beroepschrift als het bezwaarschrift richten zich tegen het moeten betalen van motorrijtuigenbelasting vanaf 25 juni 2000. Het bezwaarschrift, gedateerd 1 mei 2002 is geschreven naar aanleiding van zowel de rekeningen motorrijtuigenbelasting, gedateerd 29 april 2002, als de brief van 6 mei 2002. De rekeningen heeft belanghebbende niet meer. Uit zowel de rekeningen als de brief van 6 mei 2002 leidde belanghebbende af dat de Belastingdienst besloten had dat alsnog motorrijtuigenbelasting moest worden betaald. Hij meende adequaat te hebben gereageerd en kenbaar te hebben gemaakt het met die beslissing niet eens te zijn. Hij heeft niet alsnog naar aanleiding van de naheffingsaanslagen opnieuw geschreven.
9.2. Na ontvangst van de aanslagen heeft belanghebbende gebeld met de Belastingdienst, dhr. B, die hem voorstelde de helft te betalen. Belanghebbende stelt het redelijk te achten dat vanaf een zeker moment motorrijtuigenbelasting wordt betaald, echter niet met terugwerkende kracht vanaf 25 juni 2000. De auto is op 9 december 2002 verkocht. Uit een brief van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Haarlem van 24 september 2002 blijkt dat de overlijdensdatum van X is verwerkt in het computersysteem van de Belastingdienst. Met het vervallen van de vrijstelling voor invaliditeit heeft belanghebbende op zichzelf geen problemen. De erven van X (de kinderen en hun moeder) hebben na het overlijden van X besloten gezamenlijk de auto te behouden om de moeder, die niet in het bezit is van een rijbewijs, in die auto te brengen en te halen voor boodschappen en andere ritjes waarvoor zij op de auto is aangewezen. Voor de moeder is geen vrijstelling inzake invaliditeit aangevraagd. Het bedrag van € 572 dat de inspecteur noemt met betrekking tot de totaal verschuldigde motorrijtuigenbelasting voor de onderhavige periode is juist.
10. De inspecteur heeft in aanvulling op zijn verweerschrift ter zitting van 5 februari 2003 en 16 juli 2003 nog het volgende naar voren gebracht:
10.1. De Belastingdienst is ervan uitgegaan dat het bezwaarschrift van 1 mei 2002 zich richtte tegen de intrekking van de vrijstelling motorrijtuigenbelasting van 6 mei 2002. Het komt regelmatig voor dat brieven worden gepostdateerd zodat belanghebbenden tijd genoeg hebben bezwaar in te dienen. De inspecteur acht het achteraf bezien aannemelijk dat de brief van belanghebbende van 1 mei 2002 een reactie vormde op zowel de toegezonden rekeningen als de brief van 6 mei 2002. Desgevraagd heeft de inspecteur ter zitting van 16 juli 2003 meegedeeld zich alsnog erin te kunnen vinden dat de brief van 1 mei 2002 wordt beschouwd als een prematuur, doch ontvankelijk, bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslagen, en als zodanig voor deze procedure in aanmerking wordt genomen.
10.2. De rekeningen die zijn verzonden zijn niet meer te overleggen; hetzelfde geldt met betrekking tot de naheffingsaanslagen. De tenaamstelling, hoogte en datering van de aanslagen en rekeningen staan echter niet ter discussie.
10.3. De inspecteur betwist dat er een telefoongesprek is geweest met dhr. B waarin deze zou hebben toegezegd dat slechts de helft van het verschuldigde bedrag zou hoeven te worden betaald. Van een dergelijk telefoongesprek is niets terug te vinden in het dossier en het ligt ook niet in de rede dat een dergelijke toezegging zou zijn gedaan door de dienst motorrijtuigenbelasting, aldus de inspecteur.
10.4. Na het overlijden van X is de inschrijving in het kentekenregister niet gewijzigd. De erven X treden als erfgenamen van rechtswege in de plaats van de erflater X. Daarom dienen de erven te worden aangemerkt als houder van de auto in de zin van artikel 7, eerste lid, letter a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). De vrijstelling wegens invaliditeit is terecht vervallen. De aanslagen zijn terecht en tot het juiste bedrag opgelegd, aldus luidt de conclusie van de inspecteur.
Vooraf en ambtshalve
11. Belanghebbende heeft in zijn brief van 1 mei 2002 laten blijken bezwaar te hebben tegen de van hem na te heffen belasting. Het Hof acht, met de inspecteur, aannemelijk dat de brief een reactie vormt op zowel de acht aan belanghebbende met dagtekening 29 april 2002 toegezonden rekeningen motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 25 juni 2000 tot en met 24 juni 2002 als de brief van 6 mei 2002 waarin de Belastingdienst liet weten dat de vrijstelling wegens invaliditeit is vervallen en dat belanghebbende binnenkort rekeningen motorrijtuigenbelasting zal ontvangen. Het Hof is, gelet op dit geheel van feiten en omstandigheden in onderling verband bezien, van oordeel dat het bezwaarschrift zich niet louter richt tegen de intrekking van de vrijstelling wegens invaliditeit doch evenzeer tegen de heffing van motorrijtuigenbelasting over de periode 25 juni 2000 tot en met 24 juni 2002 als zodanig. Het Hof acht, gelet op belanghebbendes brief van 1 mei 2002, aannemelijk dat belanghebbende de rekeningen heeft aangezien voor naheffingsaanslagen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat het besluit de belasting na te heffen over evenbedoelde periode reeds tot stand was gekomen. Het Hof acht in dit verband onder meer van belang dat evenbedoelde rekeningen geen reguliere voorafgaand aan het belastingtijdvak verstuurde rekeningen zijn doch acht gezamenlijk verstuurde, grotendeels op reeds verstreken tijdvakken betrekking hebbende rekeningen, die verband houden met het vervallen van de vrijstelling wegens invaliditeit en dat in de brief van 6 mei 2002, waarin wordt meegedeeld dat belanghebbende binnenkort rekeningen zal ontvangen, is vermeld dat tegen de beslissing bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Het Hof is van oordeel dat gelet op artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift wegens de omstandigheid dat het voor het begin van de termijn is ingediend achterwege dient te blijven. Ter zitting van 16 juli 2003 heeft de inspecteur meegedeeld zich hierin alsnog te kunnen vinden. Het Hof zal het geschilpunt inzake de naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting inhoudelijk behandelen. Daarbij komt mede aan de orde de vraag of recht bestaat op vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wegens invaliditeit.
12. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet wordt motorrijtuigenbelasting geheven ter zake van het houden van een personenauto. Ingevolge artikel 6 van de Wet wordt de belasting geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt. Ingevolge artikel 7, eerste lid aanhef en onderdeel a van de Wet wordt als houder omschreven degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet 1994.
13. Vaststaat dat X in de in geding zijnde periode als houder van het onder 1. genoemde motorrijtuig in de zin van de Wet in het kentekenregister is geregistreerd. Gelet op artikel 29 van het Kentekenreglement is, ingeval van overlijden degene die als erfgenaam eigenaar of houder van het motorvoertuig is geworden verplicht binnen vijf weken nadat hij eigenaar of houder is geworden bij de Dienst Wegverkeer om afgifte van een nieuw deel II te verzoeken. Vaststaat dat de erfgenamen dit in casu hebben nagelaten. Belanghebbende heeft voorts ter zitting erkend dat de auto in de onderhavige periode feitelijk ter beschikking heeft gestaan van de erfgenamen tezamen. Het Hof begrijpt hieruit dat de boedel in zoverre niet is verdeeld. Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur, naar 's Hofs oordeel terecht, na het overlijden op 11 maart 1997 van X - de erflater - de erven X, als rechtsopvolgers onder algemene titel, aangemerkt als houder van het motorrijtuig in de zin van artikel 7, eerste lid aanhef en onderdeel a van de Wet. Vaststaat voorts dat de motorrijtuigenbelasting op de uiterste betaaldatum niet was voldaan zodat de naheffingsaanslagen in zoverre terecht zijn opgelegd.
14. Indien en voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat geen motorrijtuigenbelasting verschuldigd is vanwege een vrijstelling wegens invaliditeit verleend aan X, geldt naar 's Hofs oordeel dat de inspecteur terecht een beschikking heeft genomen op 6 mei 2002 dat de vrijstelling, gelet op het overlijden van X op 11 maart 1997, alsnog per 25 juni 2000 is vervallen. Deze stelling kan belanghebbende derhalve niet baten.
15. Indien en voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat ten onrechte geen vrijstelling motorrijtuigenbelasting is verleend aan X-C, de echtgenoot van erflater, geldt dat een vergunning tot vrijstelling van motorrijtuigenbelasting wegens invaliditeit schriftelijk dient te worden aangevraagd en dat ter zake een beschikking wordt afgegeven. Niet gesteld of gebleken is dat een dergelijke beschikking is afgegeven zodat reeds om die reden, wat er verder ook van zij, belanghebbendes beroep ter zake faalt.
16. Indien en voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat hij aan een door de Belastingdienst, tijdens een telefoongesprek, gedane toezegging het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat de desbetreffende naheffingsaanslagen slechts voor de helft hoeven te worden betaald geldt dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat een dergelijke toezegging is gedaan.
17. Al het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 30 juli 2003 door mr. Vrouwenvelder lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Goedhart als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.