ECLI:NL:GHAMS:2003:AN7388

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/03334
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van Loon
  • mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 april 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbende, een juridisch adviseur, en de inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende had beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de inspecteur, die aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1999 handhaafde. De inspecteur had de zelfstandigenaftrek geweigerd en een deel van de kosten voor een werkruimte in de eigen woning geschrapt. Belanghebbende stelde dat hij recht had op deze aftrekken, maar het Hof oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij voldeed aan het urencriterium van 1225 uren voor de zelfstandigenaftrek. Het Hof concludeerde dat de werkruimte in het pand a-straat 3 niet als zijn woning kon worden aangemerkt, waardoor de kosten niet aftrekbaar waren. De inspecteur had bovendien geen bewijs ontvangen dat belanghebbende daadwerkelijk de benodigde uren had gewerkt. Het Hof verklaarde het beroep met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting ongegrond, maar gegrond met betrekking tot de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, en vernietigde de aanslag in die premie. De uitspraak werd gedaan door mr. Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op de beroepen van X te Z, belanghebbende,
tegen
een tweetal uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 4 oktober 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van 27 augustus 2001, betreffende de ten name van belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
Van belanghebbende is voorts ter griffie een beroepschrift ontvangen op 5 oktober 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van 4 september 2001, betreffende de ten name van belanghebbende opgelegde aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1999.
1.2. De door de vermelde beroepschriften ingeleide zaken zijn door het Hof ter behandeling gevoegd.
1.3. Aan belanghebbende is met dagtekening 29 juni 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.673. Voorts is met dezelfde dagtekening aan belanghebbende een aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1999 opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 47.115.
1.4. De aanslagen zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraken door de inspecteur gehandhaafd.
1.5. De beroepen strekken tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 30.847 en tot vermindering van de aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen tot een naar een uit de stellingen van belanghebbende voortvloeiend premie-inkomen.
1.6. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend waarin hij concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen. Uiteindelijk heeft de inspecteur geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en gegrondverklaring van het beroep met betrekking tot de aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en tot vernietiging van die aanslag.
1.7. Ter zitting van 24 mei 2002 zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, mr. A. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. De in het proces-verbaal vermelde pleitnota rekent het Hof tot de stukken van het geding.
1.8. Bij brief van de griffier van 28 mei 2002 heeft het Hof nadere vragen gesteld aan belanghebbende. Een kopie van de brief waarin belanghebbende deze vragen beantwoordde is op 27 juni 2002 aan de inspecteur gezonden. De inspecteur heeft gereageerd bij brief van 17 juli 2002. Van die brief is een kopie gezonden aan belanghebbende.
1.9. Ter zitting van 18 oktober 2002 zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, B en mr. C. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
1.10. Naar aanleiding van een vraag van het Hof ter zitting van 18 oktober 2002 heeft belanghebbende bij brief van 22 oktober 2002 nadere inlichtingen verschaft. Een kopie van de brief van belanghebbende is op 29 oktober 2002 aan de inspecteur gezonden. De inspecteur heeft gereageerd bij brief van 17 december 2002. Van die brief is een kopie gezonden aan belanghebbende. Belanghebbende heeft op de brief van de inspecteur gereageerd bij schrijven van 6 januari 2003. Een kopie hiervan is door de griffier op 10 januari 2003 aan de inspecteur gezonden.
1.11. Bij brieven van 21 januari 2003 resp. 23 januari 2003 hebben inspecteur en belanghebbende het Hof medegedeeld geen behoefte te hebben aan een nadere mondelinge behandeling van de zaak.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren in 19xx. In het onderhavige jaar was hij tot en met (…) lid van de Provinciale Staten van Q. Voorts was hij in dat jaar werkzaam als juridisch adviseur en repetitor.
2.2. In 19xx is belanghebbende slachtoffer geworden van een verkeersongeluk. Hij heeft daarbij een wiplash opgelopen. Dit leidde tot een zekere mate van arbeidsongeschiktheid; belanghebbende werd met ingang van 1 december 19xx 45 tot 55% arbeidsongeschikt verklaard. In verband daarmee genoot belanghebbende, ook in het onderhavige jaar, verzekeringsuitkeringen.
2.3. Belanghebbende was in het onderhavige jaar gehuwd. In zijn aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 heeft hij aangegeven gedurende het gehele jaar 1999 duurzaam gescheiden te hebben geleefd van zijn echtgenote.
2.4. De echtgenote van belanghebbende woonde in het onderhavige jaar in het pand a-straat 1. Naast dat pand is gelegen het pand a-straat 3, welk pand belanghebbende sinds 1980 als kantoor gebruikte. Beide panden zijn niet inpandig met elkaar verbonden. Het pand a-straat 3 heeft volgens het vigerende bestemmingsplan de bestemming van kantoorpand. Het pand bestaat uit een vergaderruimte/bibliotheek (8 x 5 meter), twee kamers (computerruimte en archief, elk 2,90 x 6 meter), een centrale hal/entree, een toilet en een keukentje (2,40 x 1,50 meter). In het keukentje is geen gasaansluiting. Er is slechts een kookplaatje en een kraan/aanrecht. Er is geen badkamer of douche. In het pand is een matras.
2.5. Belanghebbende voert in zijn correspondentie als adres a-straat 3. In het telefoonboek staat hij vermeld met datzelfde adres. Ook in de aangifte voor het jaar 2000 gaf belanghebbende te kennen dat hij gedurende het gehele jaar duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. Op de voorzijde van dat biljet vulde hij in het vakje voor het mededelen van wijzigingen in de persoonlijke gegevens in: "a-straat 3. N.B. duurzaam gescheiden levend". De aangiftebiljetten voor de jaren 1999 en 2000 waren verzonden aan het adres a-straat 1.
2.6. Tot de stukken van het geding behoort een ondertekende verklaring van D. Deze luidt:
"De ondergetekende,
dhr.D,
wonende te R, aan de b-straat 1,
verklaart ten behoeve van X,
in het pand b-straat 1 te R een kamer ter beschikking te houden, zulks voor bewoning en overnachting.
Aldus opgemaakt en ondertekend
te R
op 18 juni 2002
D."
2.7. Voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 30.847. Het aangegeven belastbare inkomen was als volgt opgebouwd:
Provinciale Staten ƒ 17.814,45
GAK/WAZ ƒ 13.511,25
Centraal Beheer ƒ 8.267,16
inkomsten als adviseur/repetitor e.d. ƒ 31.131,64
ƒ 70.724,--
af: kosten ƒ 23.609,--
ƒ 47.115,--
af: premie WAZ ƒ 703
rente van schulden ƒ 1.169
buitengewone lasten ƒ 2.581
zelfstandigenaftrek ƒ 11.815 ƒ 16.268,--
ƒ 30.847,--.
2.8. Bij de aanslagregeling voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft de inspecteur de zelfstandigenaftrek geweigerd, aangezien belanghebbende naar het oordeel van de inspecteur niet als genieter van winst uit onderneming kon worden aangemerkt. Voorts werd van het bedrag aan kosten een deel, groot ƒ 13.011, geschrapt, aangezien het daarbij volgens de inspecteur ging om kosten van een werkkamer in de eigen woning en belanghebbende op die aftrek geen aanspraak kon maken. In de kostenopstelling van belanghebbende had een bedrag van ƒ 13.713,15 (huur plus gas, water en elektra) betrekking op de werkruimte.
Het belastbare inkomen waarnaar de aanslag werd opgelegd werd vastgesteld op ƒ 30.847 + ƒ 11.815 + ƒ 13.011 = ƒ 55.673.
De inspecteur heeft geen correctie toegepast ter zake van de (door de invloed van de wel doorgevoerde correcties) hoger geworden drempel voor de buitengewonelastenaftrek.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vragen of de inspecteur terecht de door belanghebbende opgevoerde huisvestingskosten ter zake van a-straat 3 heeft geschrapt en of de inspecteur terecht de zelfstandigenaftrek heeft geweigerd.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
Ter zitting van 18 oktober 2002 is daaraan door partijen -zakelijk weergegeven- nog het volgende toegevoegd.
Door belanghebbende.
In 1999 zijn geen honoraria van werkzaamheden in eerdere jaren verantwoord. Door het ongeval in augustus 19xx was ik ongeveer een jaar uitgeschakeld. Ook in 2000 ben ik weer enige tijd niet in staat geweest te werken. Gegevens over de winst in 2000 en 2001 heb ik niet bij me.
In de zaak "E" heb ik niet mijn cliënten, maar de tegenpartij van mijn cliënten een nota van circa ƒ 30.000 gestuurd. Van mijn cliënten heb ik in 2000 een voorschot van ƒ 500 ontvangen. Het gaat om een procedure tegen een notaris die bij de afwikkeling van een erfenis onzorgvuldig heeft gehandeld en de erven fors heeft benadeeld. Ik probeer de rekening betaald te krijgen van de verzekeraar van de notaris.
Het Hof houdt me voor dat het Hof in de brief van 28 mei 2002 uitdrukkelijk heeft gevraagd om staving van het voldoen aan het urencriterium aan de hand van bescheiden uit de administratie, zoals declaraties of agenda's. Ik realiseer mij nu dat ik daaraan niet heb voldaan door alleen een voor dit doel vervaardigd overzicht van werkzaamheden toe te sturen. De door het Hof bedoelde administratieve bescheiden zijn er uiteraard wel en kunnen zo nodig alsnog worden overgelegd.
Als het nodig is kunnen cliënten F, erven G, H, I en J als getuigen verklaren dat ik in hun opdracht werkzaamheden heb verricht.
Ik werk nu maar een paar uur per dag. In 1999 was het anders.
Er waren geen verdere (pro deo) zaken. In het overzicht staan alle door mij behartigde zaken.
Ik neem regelmatig zaken aan waarin ik geen honorarium vraag. Het gaat dan om diensten aan vrienden en kennissen, mede om na het ongeluk sociale contacten te onderhouden, en om zaken waarin ik om humanitaire redenen gratis rechtsbijstand verleen.
Ik zal, op verzoek van het Hof, volgende week de werkstaten toezenden van de dossiers die ik in 1999 onderhanden had.
De verklaring van D moet zo worden gelezen dat D verklaart een kamer ter beschikking te houden van mij. Zoals vermeld in mijn pleitnota is er ook nog een zomerhuisje waarover ik kan beschikken. Daar ga ik overigens alleen in de zomer naar toe.
Mijn inkomsten als statenlid liepen over het volle jaar, omdat ik na mijn defungeren aanspraak had op wachtgeld. Ik schat dat circa ƒ 6.000 betrekking heeft op mijn actieve periode en de rest, ruim ƒ 11.000, op de postactieve periode.
Door de inspecteur.
Belanghebbende berekent in zijn door hem toegezonden opstelling dat hij in 1999 in totaal 1647 uren heeft besteed aan juridische advieswerkzaamheden. Als je de onder de kosten vermelde griffiekosten e.d. aftrekt van de omzet, komt dat neer op ƒ 14 per gewerkt uur. Belanghebbende stelt wel dat er in 1999 uren zijn gemaakt die pas in latere jaren zijn gedeclareerd, maar dat effect is er ook aan de andere kant: in 1999 zal belanghebbende ook wel gedeclareerd hebben ter zake van uren die vóór 1999 zijn gewerkt.
Ik stel mij op het standpunt dat zaken waarin belanghebbende cliënten gratis heeft bijgestaan niet moeten worden meegeteld.
Dat belanghebbende, zoals uit zijn stellingname voortvloeit, zo'n 30 uur per week zou hebben gewerkt, kan ik niet rijmen met een passage in een brief van belanghebbende aan mij van 9 april 2002, waarin hij stelt dat hij slechts een paar uur per dag kan werken.
Belanghebbende heeft het over een inbreuk op een continue gedragslijn waar het gaat om het accepteren van de zelfstandigenaftrek. Daarvan is geen sprake. Die aftrek is nooit toegekend aan belanghebbende. Dit is de eerste keer dat belanghebbende daarover procedeert.
In de opstelling van belanghebbende staan alleen bij de zaak "E" data vermeld. Bij de andere zaken staan geen data van de werkzaamheden. Ik zou daarvan de onderliggende stukken wel eens willen zien.
Ik twijfel er niet aan dat belanghebbende werkzaamheden heeft verricht voor de personen die in de opstelling van belanghebbende voorkomen. Ik bestrijd alleen het aantal uren dat belanghebbende zegt daarmee bezig te zijn geweest. Zelfs het overleggen van processtukken uit die zaken zegt nog niets over het aantal daaraan bestede uren.
Wat betreft het wonen van belanghebbende zie ik geen aanwijzingen dat belanghebbende daadwerkelijk regelmatig slaapt ten huize van D.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof stelt voorop dat de inspecteur ter zitting van 24 mei 2002 heeft verklaard niet langer te bestrijden dat belanghebbende in 1999 ter zake van zijn werkzaamheden als juridisch adviseur en repetitor is aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
5.2.1. Voor de beoordeling van de vraag of belanghebbende terecht de huur en de kosten van gas, water en elektra met betrekking tot het pand a-straat 3 ten laste van zijn inkomen heeft gebracht, dient te worden onderzocht of genoemd pand moet worden aangemerkt als de woning van belanghebbende in 1999.
5.2.2. Blijkens de stukken staat tussen partijen vast dat belanghebbende in 1999 niet woonde op het adres a-straat 1, in welk pand belanghebbendes echtgenote, van wie hij duurzaam gescheiden leefde, woonachtig was. De inspecteur stelt dat belanghebbende in 1999 het pand met het adres a-straat 3 als woning had.
5.2.3. Het pand met nummer 3 werd door belanghebbende gebruikt, in ieder geval voor zakelijke werkzaamheden en als postadres. Voorts volgt uit de beschrijving van de indeling van het pand nummer 3 dat het geschikt is voor het geven van onderdak buiten louter zakelijk gebruik en, zij het op eenvoudige wijze, voorzieningen biedt op het vlak van voeding, persoonlijke verzorging en slapen. Alsdan mag van belanghebbende worden verlangd dat hij, tegenover de gemotiveerde stelling van de inspecteur, aannemelijk maakt dat a-straat 3 niet zijn woning was.
Belanghebbende is daarin niet geslaagd. Hij noemt geen ander adres dat in 1999 als zijn woning heeft te gelden. Hij heeft weliswaar een verklaring van D in het geding gebracht, maar die verklaring houdt niet meer in dan dat D in het pand b-straat 1 te R een kamer ter beschikking heeft gehouden voor bewoning en overnachting, zulks -naar belanghebbende heeft gesteld- ten behoeve van belanghebbende. De verklaring van D houdt evenwel uitdrukkelijk niet in dat belanghebbende in 1999 permanent in zijn persoonlijke huisvestingsbehoefte voorzag door gebruikmaking van ruimte in het pand b-straat 1. Zo belanghebbende al incidenteel daar vertoefde, moet hij dus ook elders nog woonruimte hebben gehad. Belanghebbende heeft nog wel gesteld dat hij kon beschikken over een zomerwoning, maar heeft daarover verklaard dat hij daar alleen in de zomer gebruik van maakt. Over andere woonruimte heeft belanghebbende verder niets, althans onvoldoende gesteld. Een en ander brengt het Hof tot de gevolgtrekking dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het pand a-straat 3 in 1999 niet zijn woning was.
5.2.4. Het vorenstaande houdt in dat ruimte die belanghebbende in 1999 in het pand a-straat 3 gebruikte voor werkzaamheden in het kader van onderneming en andere werkzaamheden is aan te merken als werkruimte in zijn woning.
5.2.5. Een en ander betekent dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op aftrek van kosten van de werkruimte. Tot belanghebbendes winst en inkomsten uit arbeid behoort immers een bedrag van ƒ 13.511 (de inspecteur heeft -door belanghebbende onweersproken- gesteld dat dit in werkelijkheid ƒ 15.092 was) aan uitkering GAK/WAZ en ƒ 8.267 aan uitkering Centraal Beheer ter zake van -naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld- zgn. inkomsten uit vroegere arbeid. Uit de hiervóór opgenomen gegevens volgt dat (zeker als rekening wordt gehouden met de aan de inkomsten en winst toerekenbare kosten) meer dan 30% van het totaalbedrag van belanghebbendes winst en inkomsten uit arbeid niet in verband is te brengen met in 1999 in de werkruimte verrichte werkzaamheden. Gelet op het bepaalde in artikel 8b, eerste lid, aanhef en onderdeel a, sub 1°, en artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet, is dan bij belanghebbende geen bedrag aftrekbaar ter zake van kosten van werkruimte in de woning.
5.2.6. Belanghebbende heeft nog gesteld dat tot 1999 de hier in geding zijnde aftrekpost steeds is geaccepteerd. Deze stelling kan hem niet baten. Belanghebbende heeft niet gesteld dat het accepteren van deze aftrekpost niet slechts een kwestie is geweest van het enkel volgen van aangiften over eerdere jaren. Gesteld noch gebleken is dat de inspecteur zich bij enige gelegenheid heeft uitgelaten of gedragen op een wijze die bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk kon wekken dat de inspecteur onder de zich voordoende omstandigheden de aftrek van de kosten van de werkruimte zou aanvaarden.
5.3.1. Belanghebbende maakt aanspraak op de zelfstandigenaftrek. Op belanghebbende rust de last om, tegenover de gemotiveerde weerspreking door de inspecteur, bewijs te leveren van zijn stelling dat hij in het onderhavige jaar voldeed aan de eis dat hij 1225 uren besteedde aan het drijven van de onderneming.
5.3.2. Het Hof neemt het volgende in overweging:
a. Belanghebbende was in het onderhavige jaar voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt.
b. Belanghebbende was in het onderhavige jaar tot en met (…) lid van Provinciale Staten van Q.
c. De omzet van belanghebbende als juridisch adviseur/repetitor is bescheiden, te weten ƒ 31.131.
d. Belanghebbende is bij herhaling in de gelegenheid gesteld om stukken uit zijn administratie te overleggen ter staving van zijn stelling dat hij -naar hij uiteindelijk stelt- 1551,5 uur heeft besteed aan zijn werkzaamheden als juridisch adviseur, doch heeft uiteindelijk geen enkel authentiek stuk uit zijn juridische praktijk overgelegd, terwijl hij toch steeds heeft verklaard dat overlegging van zulke stukken mogelijk was.
e. Belanghebbende heeft wel een achteraf opgemaakt overzicht verstrekt van dossiers waarvoor hij in (ook) 1999 werkzaamheden heeft verricht, doch dit overzicht is niet door objectieve, controleerbare bescheiden gestaafd.
f. Belanghebbende heeft vervolgens wel op verzoek van het Hof (zitting van 18 oktober 2002) werkstaten van in 1999 behartigde zaken overgelegd. Deze staten behelzen in totaal 1418 uren. Deze staten overtuigen evenwel niet, aangezien bij de diverse werkzaamheden geen data zijn vermeld en de staten door schrijfstijl en gebruikte schrijfmiddelen de indruk geven niet te zijn bijgehouden naar gelang van het vorderen van de werkzaamheden. Deze indruk wordt verhevigd doordat bijvoorbeeld een van de staten aanvangt met de vermelding: "20x onderhoud cliënt: 28 uur". Voorts ontbreekt een werkstaat van de gestelde werkzaamheden voor K BV, zodat van de daarvoor gestelde 136 uren ieder bewijs ontbreekt.
g. Belanghebbende heeft verklaard dat hij met betrekking tot een aantal zaken, waaronder -zo begrijpt het Hof uit de stukken- ook zaken waarvoor in 1999 werkzaamheden zijn verricht, bij cliënten geen honorarium declareert. Hij geeft daarvoor als motief het bestaan van een vriendschappelijke relatie met de cliënt, het willen onderhouden van sociale contacten en het nastreven van humanitaire doelen. Deze overwegingen zijn, zo oordeelt het Hof, gelegen in de privésfeer van belanghebbende. Belanghebbende heeft in ieder geval voor dit handelen geen motieven naar voren gebracht die in de sfeer van de onderneming zijn gelegen. De desbetreffende werkzaamheden kunnen daardoor niet worden gerekend tot de ondernemingsuitoefening door belanghebbende. De enkele omstandigheid dat hij bij die werkzaamheid de juridische vaardigheden aanwendt die hij ook gebruikt bij het uitoefenen van zijn onderneming, maken die werkzaamheden niet tot ondernemingswerkzaamheden. Op grond hiervan moet in ieder geval een gedeelte van de werkzaamheden die belanghebbende in zijn opsomming heeft begrepen buiten aanmerking worden gelaten bij de toetsing aan het urencriterium.
5.3.3. Op grond van hetgeen onder 5.3.2. is vermeld, in samenhang bezien, komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 1999 1225 uren heeft besteed aan de uitoefening van zijn onderneming.
5.3.4. Belanghebbende heeft aangeboden om door getuigen het bewijs te laten leveren dat hij wel voldeed aan het urencriterium. Hij heeft in dat verband de namen genoemd van een vijftal cliënten. Met de inspecteur neemt het Hof aan dat belanghebbende voor deze cliënten werkzaamheden heeft verricht. Voorts wil het Hof aannemen dat deze getuigen het door belanghebbende opgegeven aantal uren van contact tussen belanghebbende en die getuigen zullen bevestigen. Zulks zou ook kunnen gelden voor andere cliënten. Met dergelijke verklaringen zou echter slechts een gedeelte van de door belanghebbende gestelde uren worden gestaafd, en zou het voldoen aan het urencriterium nog steeds afhankelijk zijn van de geloofwaardigheid van de door belanghebbende gestelde overige aan de zaken bestede uren, welke arbeidsduur zich immers ontrekt aan de waarneming van cliënten. Het Hof acht evenwel die urenverantwoording van belanghebbende, gelet op hetgeen eerder is overwogen en op de blijvende weigerachtigheid van belanghebbende om authentieke gegevens uit zijn administratie over te leggen en steeds te volstaan met (kennelijk) achteraf opgemaakte overzichten, onvoldoende geloofwaardig.
5.3.5. Het vorenstaande houdt in dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 1999 heeft voldaan aan het aan de zelfstandigenaftrek gestelde urencriterium. Het aanbod van belanghebbende om onder ede te verklaren dat hij wel aan het criterium heeft voldaan wordt door het Hof gepasseerd; in de belastingprocedure is voor een partijverklaring onder ede geen plaats.
5.3.6. Belanghebbende heeft nog gesteld dat het weigeren van de zelfstandigenaftrek een afwijking is van een continue gedragslijn van de inspecteur. Het Hof vat dit op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De inspecteur heeft daartegenover onweersproken gesteld dat aan belanghebbende in het verleden nimmer de zelfstandigenaftrek is toegekend. Het beroep van belanghebbende faalt dus.
5.4. In zijn brief van 17 december 2002 heeft de inspecteur het Hof medegedeeld aanleiding te hebben gevonden de grondslag van de aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandig op nihil te stellen. Zulks leidt tot vernietiging van de opgelegde aanslag. Nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat de aanslag reeds vernietigd is, zal het Hof er bij zijn beslissing van uitgaan dat dit nog niet is gebeurd en die aanslag, evenals de daarop betrekking hebbende uitspraak, vernietigen.
5.5. Belanghebbende maakt in zijn beroepschrift nog bezwaar "tegen de opgelegde/op te leggen heffingsrente". Welke bezwaren hij hier op het oog heeft is het Hof niet duidelijk. Tegen de bij de bestreden aanslagen bij afzonderlijke beschikking in rekening gebrachte heffingsrente is door belanghebbende ook geen bezwaar gemaakt, zodat de inspecteur ter zake ook geen uitspraak heeft gedaan. De beroepen van belanghebbende inzake de heffingsrente zijn derhalve niet-ontvankelijk.
5.6. Belanghebbende heeft nog verzocht om vergoeding van schade in verband met het feit dat hem gedurende een lange reeks van jaren geen zelfstandigenaftrek is toegekend. Het Hof wijst dit verzoek af. In de onderhavige procedure is voor een dergelijk verzoek geen plaats. Als belanghebbende van oordeel is dat hem bij herhaling ten onrechte geen zelfstandigenaftrek werd verleend, had hij die beslissingen van de inspecteur in rechte moeten aanvechten door tegen de desbetreffende aanslagen de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep aan te wenden.
6. Proceskosten
Nu het beroep van belanghebbende met betrekking tot de aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen gegrond is, zijn er termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor komen in aanmerking de reis- en verletkosten voor het bijwonen van de zittingen. Belanghebbende heeft van zijn verletkosten geen opgave verstrekt. Het Hof bepaalt die kosten in goede justitie op 2 x 4 uur x € 25, derhalve op € 200. De reiskosten bedragen volgens de normen van het Besluit proceskosten bestuurlijke procedures € 30.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ongegrond;
- verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur met betrekking tot de aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;
- vernietigt de aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;
- verklaart de beroepen inzake de heffingsrente niet-ontvankelijk;
- gelast de inspecteur belanghebbende het door hem betaalde griffierecht ad € 27,23 (ƒ 60) te vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 230 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 4 april 2003 door mr. Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.