ECLI:NL:GHAMS:2003:AN7643

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/01456 PV
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van de Merwe
  • J. van Schaik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuimboete opgelegd aan buitenlandse bank wegens niet tijdige betaling loonbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 november 2003 uitspraak gedaan in het beroep van een buitenlandse bank, die in Nederland een representation office heeft. De inspecteur van de Belastingdienst had de bank een verzuimboete van € 1.181 opgelegd wegens het niet tijdig betalen van loonbelasting/premie volksverzekeringen (LB/PVV) voor het tijdvak augustus 2002. De bank had de aangifte tijdig ingediend, maar het verschuldigde bedrag niet op tijd betaald. De inspecteur baseerde de boete op artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB).

De bank heeft bezwaar gemaakt tegen de boete, waarbij zij aanvoerde dat fiscale boetes onverbindend zijn vanwege het ontbreken van een tweede feitelijke instantie in belastingzaken. Dit standpunt is gebaseerd op een oordeel van het Human Rights Committee van de Verenigde Naties. De bank stelde ook dat de opgelegde boete disproportioneel was en dat een lagere boete meer passend zou zijn.

Het Hof heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat het ontbreken van een tweede feitelijke instantie geen reden is om de boete te matigen of te vernietigen. Het Hof heeft vastgesteld dat de boete in overeenstemming is met de wetgeving en dat de bank herhaaldelijk te laat was met het betalen van de verschuldigde belasting. De opgelegde boete van € 1.181 werd als passend en geboden beschouwd. Het beroep van de bank werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten aan de inspecteur opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Achttiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur, gedagtekend 4 februari 2003, betreffende de beschikking met dagtekening 25 oktober 2002 waarbij de inspecteur belanghebbende een verzuimboete van € 1.181 heeft opgelegd.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 oktober 2003.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende is een buitenlandse bank. Haar Nederlandse zogenoemde repre-sentation office is een vaste inrichting in Nederland in de zin van artikel 6, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964. Belanghebbende had in 2002 ten behoeve van deze vaste inrichting negen werknemers in dienst.
2. De inspecteur heeft ingevolge artikel 28 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 gevorderd dat belanghebbende de ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB/PVV) per kalendermaand betaalt. Voor het tijdvak augustus 2002 heeft belanghebbende aangegeven dat € 23.625 LB/PVV afgedragen diende te worden. Belanghebbende heeft de aangifte LB/PVV voor dat tijdvak tijdig ingediend, maar het verschuldigde bedrag niet tijdig betaald. Vanwege dat betalingsverzuim heeft de inspecteur een beschikking met dagtekening 25 oktober 2002 genomen waarbij hij belanghebbende op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een verzuimboete van (5% van € 23.625 =) € 1.181 heeft opgelegd. Namens belanghebbende is op 29 november 2002 een bezwaar-schrift tegen de boetebeschikking ingediend. Bij de bestreden uitspraak heeft de in-specteur het bezwaar afgewezen.
3. Belanghebbende heeft de LB/PVV over de tijdvakken december 2000, april en no-vember 2001 en februari en mei 2002 (ook) niet tijdig betaald. Het onder 2 vermelde betalingsverzuim is "een derde/volgend verzuim" in de zin van § 23, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het BBBB).
4. In geschil is of de boete terecht is opgelegd en zo ja, of de boete tot het juiste bedrag is opgelegd.
5. Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar het oordeel van het Human Rights Committee van de Verenigde Naties van 20 juli 2000, nr. 701/1996, FED 2000/683, primair gesteld dat "fiscale boetes onverbindend zijn" omdat in fiscale procedures een zogenoemde tweede feitelijke instantie ontbreekt en dat het uitblijven van een rechts-gang met daarin een tweede feitelijke instantie niet langer zonder enige vorm van sanc-tie kan blijven. Voor de invoering van een tweede feitelijke instantie is voldoende tijd geweest. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de boete van € 1.181 in casu dis-proportioneel is en dat een lagere boete van bijvoorbeeld € 226 of € 354 passend en ge-boden zou zijn.
6. Met betrekking tot de primaire stelling van belanghebbende heeft het volgende te gelden. De Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 582, voorziet door middel van een wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie in de invoering van een belasting-rechtspraak in twee feitelijke instanties. Inmiddels heeft de Regering een voorstel van wet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden (Kamerstukken II, 29.251 "Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties"). Dat wetsvoorstel strekt tot in-voering van een tweede feitelijke instantie in de Nederlandse belastingrechtspraak. Het streven is het wetsvoorstel op 1 januari 2005 in werking te laten treden. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan het realiteitsgehalte van dat streven. Het Hof ziet in het vooralsnog ontbreken van een belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties geen reden tot matiging of vernietiging van de in het onderhavige geval opgelegde verzuim-boete, zo al aan het ontbreken van een belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties zodanige gevolgen zijn te verbinden.
7. Ingevolge de derde volzin van § 23, vierde lid, van het BBBB legt de inspecteur bij een derde/volgend verzuim, waarvan in casu sprake is, een boete op van 5 procent van de niet tijdig betaalde belasting, met een maximum van € 2.268. De aan belanghebben-de opgelegde boete overschrijdt dat maximum niet. Voor de hoogte van de boete kent het BBBB geen betekenis toe aan de omstandigheid of een betaling kort na de uiterste betaaldatum of lang daarna heeft plaatsgevonden. De opgelegde boete is opgelegd in overeenstemming met artikel 67c van de AWR en § 23 van het BBBB. Vaststaat voorts dat belanghebbende herhaaldelijk te laat is geweest met het betalen van door haar ver-schuldigde LB/PVV. Het Hof acht de opgelegde boete van € 1.181 passend en geboden.
8. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de inspecteur.
9. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzonder-heden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig om de inspecteur te ver-oordelen tot het vergoeden van proceskosten (noch met betrekking tot de beroepsfase, noch met betrekking tot de bezwaarfase) als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 5 november 2003 door mr. Van de Merwe, lid van de belas-tingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.