Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer
op het beroep van X teY, belanghebbende
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 3 april 2002, ingediend door A als gemachtigde en aangevuld bij brief van 15 mei 2002.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 28 februari 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 36.422. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 32.653.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en (uiteindelijk) tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 27.301.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 19 november 2002 is verschenen belanghebbende en de gemachtigde, alsmede namens de inspecteur B tot bijstand vergezeld van C. Belanghebbende heeft ter zitting een nader stuk, met betrekking tot de hoogte van het bedrag dat nog in geschil is, overgelegd. De inspecteur heeft van dit stuk kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. Het stuk wordt als pleitnota tot de gedingstukken gerekend.
Ter zitting, bevestigd bij brief van 28 november 2002, heeft het Hof vragen gesteld en/of nadere informatie gevraagd aan de inspecteur. Daarop zijn door de inspecteur bij brief van 12 december 2002 nadere gegevens verstrekt, welke in kopie aan de wederpartij zijn gezonden bij brief van de griffier van 20 december 2002. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 8 januari 2003.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft tot 1 maart 2000 een affectieve relatie gehad met E. Per 1 maart heeft belanghebbende de woning aan de aa-straat te Y, welke belanghebbende en zijn ex-partner gezamenlijk in eigendom hadden, verlaten. Belanghebbende en zijn ex-partner waren beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de op de woning rustende hypotheek. De woning is per 24 november 2000 verkocht.
2.2. Bij een overeenkomst met dagtekening 20 februari 2000 tussen belanghebbende en zijn ex-partner is het volgende bepaald:
"Ter voldoening van de hypotheek, de levensverzekering, de verzekering van de woning, sparen van de lopende spaarrekening, alsmede de rechtsbijstandverzekering, de kosten voor onroerend goed en "lopende zaken", wordt er door mij, X, maandelijks een bedrag van Fl. 500,- gestort.
Ingaande 1 maart 2000. De eerste vier termijnen worden bij voorschot van Fl. 2000,- betaald. De overige 4 termijnen, worden verrekend met de teruggaaf van de belasting over het jaar 1999. (…)
In het bedrag van Fl. 500,- zit een verrekening van de maandelijkse "vooraftrek"van E."
2.2. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar in totaal ƒ 9.014 aan zijn ex-partner betaald. Daarnaast heeft belanghebbende ƒ 1.950 aan hypothecaire rente betaald over de maanden januari en februari van het onderhavige jaar. Het restant is op grond van de onder 2.2. genoemde overeenkomst betaald.
2.3. Uit een jaaroverzicht van Amev met dagtekening 21 januari 2001 ten name van belanghebbende en zijn ex-partner in verband met algeheel aflossen van de hypothecaire lening volgt dat in het onderhavige jaar ƒ 10.855 aan hypothecaire rente verschuldigd was. Uit de nota van afrekening van F & G notarissen in verband met de verkoop van de woning volgt dat aan belanghebbende en zijn ex-partner is in totaal ƒ 113,88 aan kosten in verband met de doorhaling van de hypotheek in rekening gebracht.
2.4. De ex-partner van belanghebbende heeft de verschuldigde hypotheekrente vanaf 1 maart 2000 tot en met de verkoop van de woning per 24 november 2000 voldaan. Zij heeft bij haar aangifte in de inkomstenbelasting voor het onderhavige jaar het huurwaardeforfait en de hypotheekrente tot een bedrag van ƒ 9.700 in aanmerking genomen voor de gehele periode vanaf 1 maart 2000..
Tussen partijen is (uiteindelijk) in geschil of een bedrag van ƒ 5.352 naast het bedrag van ƒ 1.950 primair als hypotheekrente danwel negatieve inkomsten uit eigen woning en subsidiair als persoonlijke verplichting in mindering op het inkomen van belanghebbende kan worden gebracht.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding alsmede naar het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Uit het onder 2.3. vermelde overzicht van kosten volgt, dat de totale, in beginsel aftrekbare kosten in verband met de eigen woning in 2000 ¦ 11.022 hebben belopen. Belanghebbende en zijn ex-partner zijn in beginsel ieder daarvan 50% verschuldigd, nu zij gezamenlijk eigenaar en hypotheekverstrekker waren.
5.2. Niet in geschil is, dat belanghebbende de gehele rente over de maanden januari en februari 2000 ad ¦ 1.950 heeft voldaan en dat deze rente aftrekbaar is. Het Hof gaat er van uit dat de inspecteur deze aftrek accepteert op grond van het bepaalde in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 5 oktober 1999, nr. DB99/2518 en acht zulks, nu niets is gesteld of gebleken omtrent enig puur fiscaal motief, juist. Het Besluit is blijkens de tekst alleen van toepassing zolang de samenleving duurt, en is derhalve niet van invloed op de verdeling van de kostenaftrek vanaf maart 2000. Belanghebbende heeft zich daar overigens ook niet op beroepen.
5.3. Aldus resteert een bedrag aan in beginsel aftrekbare kosten ad ¦ 11.022 - ¦ 1.950 = ¦ 10.072 dat aan beide voormalige partners moet worden toegerekend. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende en zijn ex-partner daarvan in beginsel ieder 50% verschuldigd waren, nu niet is gesteld of gebleken dat zij een andere kostenverdeling dan 50%-50% waren overeengekomen. Voor belanghebbende kan derhalve maximaal ¦ 5.036 aftrekbaar zijn omdat de kosten niet tot een hoger bedrag op hem hebben gedrukt.
5.4. Uit de onder 2.2. vermelde overeenkomst leidt het Hof af dat belanghebbende en zijn ex-partner hun verhouding op zakelijke basis hebben afgewikkeld. Belanghebbende heeft gesteld dat in verband met zijn verplichting tot betaling van hypotheekrente ¦ 5.352 te zijnen laste is gekomen. De inspecteur heeft daar tegenover gesteld dat de hypotheekrente feitelijk geheel door de ex-partner aan de bank is betaald. Naar het oordeel van het Hof neemt het feit dat de rente door één der ex-partners is betaald, niet weg dat deze rente hen beiden, ieder voor zijn of haar aandeel, aanging en is in casu aannemelijk dat de rente voor de op belanghebbende drukkende 50% door de ex-partner te zijnen behoeve aan de bank is betaald en tevens - door zijn betaling aan de ex-partner - daadwerkelijk voor zijn rekening is gekomen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de inspecteur de daadwerkelijk door belanghebbende aan zijn ex-partner betaalde bedragen niet bestrijdt en evenmin - ook niet na de daartoe door het Hof na de zitting in de gelegenheid te zijn gesteld - de uitsplitsing daarvan in het ter zitting overgelegde stuk.
5.5. De inspecteur heeft nog gesteld dat uit de zinsnede in de onder 2.2. vermelde overeenkomst "In het bedrag van Fl. 500,- zit een verrekening van de maandelijkse "vooraftrek" van E." kan worden afgeleid dat is beoogd de gehele aftrek van hypotheekrente te doen plaatsvinden bij de ex-partner. Belanghebbende heeft dit ter zitting desgevraagd betwist. De inspecteur heeft niet gesteld en het Hof acht ook niet aannemelijk dat partijen hebben beoogd overeen te komen dat de hypotheekrente geheel voor rekening van de ex-partner zou komen. Wat er ook zij van de door de inspecteur gestelde interpretatie, een overeenkomst omtrent fiscale aftrek kan naar het oordeel van het Hof de uit de wet volgende aftrekbaarheid niet wijzigen.
5.6. Het bovenoverwogene leidt tot de conclusie dat het gelijk is aan belanghebbende, zij het dat het aftrekbare bedrag op grond van het onder 5.2. overwogene wordt beperkt tot ¦ 5.036. Het belastbare inkomen wordt derhalve ƒ 32.653 min ¦ 5.036 = ¦ 27.617.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2,5 (proceshandelingen: beroepschrift, schriftelijke inlichtingen en verschijnen ter zitting) x 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) x € 322, ofwel € 805.
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 27.617/ € 12.532;
- gelast de inspecteur het gestorte griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 805 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 22 september 2003 door mr. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van mr. Goedhart als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.