5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof stelt voorop dat, ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Awr en artikel 28, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 belanghebbende gehouden was om vóór 1 februari 2001 de in het vierde kwartaal van het jaar 2000 ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te voldoen. Uitsluitend belanghebbende draagt de verantwoordelijkheid voor een correcte berekening van de verschuldigde belasting en tijdige betaling daarvan, ook wanneer aan haar geen aangiftebiljet loonbelasting/premie volksverzekeringen over deze periode zou zijn uitgereikt (zo nodig op een daartoe strekkend verzoek, waarvan overigens niet is gebleken). Voorts neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende, ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Awr, als administratieplichtige op zodanige wijze een administratie dient te voeren dat te allen tijde haar rechten en verplichtingen alsmede voor de heffing van belastingen overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Voorts dient belanghebbende ingevolge artikel 28, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB een loonadministratie te voeren.
5.2. Belanghebbende heeft in onvoldoende mate aan haar afdrachtplicht en administratieplicht voldaan. Dit blijkt uit de vaststaande feiten. De omstandigheden die belanghebbende aanvoert, zijn niet toereikend om aan te nemen dat er geen sprake was van enig aan belanghebbende toe te rekenen verzuim. Dat de administratie van belanghebbende niet op zodanige wijze was opgezet, dat zij de fout zelf had kunnen ontdekken, is een omstandigheid die uitsluitend voor rekening en risico van belanghebbende komt, evenals de verhuizing van haar hoofdkantoor alsmede de aangiftefrequentie waaraan de desbetreffende personeelsleden van belanghebbende gewend waren vóór 1 mei 2000. Het tijdstip van gereedkomen van de jaarrekening van belanghebbende over het boekjaar 2000/2001 acht het Hof niet relevant, nu belanghebbende buiten de jaarrekening meerdere methoden ten dienste staan om tijdig te controleren of het juiste bedrag aan loonheffing over het jaar 2000 zou worden, dan wel was, afgedragen. Gewezen kan worden op een vergelijking met de verzamelloonstaten en het opstellen van het jaarwerk als bedoeld in artikel 27 en artikel 29, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990.
5.3. De omstandigheid dat de administratie van belanghebbende kennelijk niet op zodanige wijze werd gevoerd dat belanghebbende hieruit tijdig haar fiscale verplichtingen kon afleiden, dan wel heeft nagelaten gebruik te maken van mogelijkheden om te controleren of de afdrachten loonheffing over het jaar 2000 tot de juiste bedragen hebben plaatsgevonden, brengt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende onachtzaamheden heeft begaan die in laakbaarheid aan opzet grenzen. Mede gezien de hoogte van het niet tijdig afgedragen bedrag aan loonheffing, te weten ƒ 1.615.016, kan aan belanghebbende een ernstig verwijt worden gemaakt. Het Hof acht weliswaar niet aannemelijk dat belanghebbende met opzet te weinig loonbelasting op aangifte heeft afgedragen en evenmin bewust het risico heeft genomen dat er een reële kans bestond op een te lage afdracht, maar belanghebbende had wel maatregelen moeten treffen om een fout als de onderhavige te voorkomen. Deze omstandigheden brengen, in hun onderlinge samenhang bezien, met zich mee dat sprake is van grove schuld aan de zijde van belanghebbende. De inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof in voldoende mate aan de op hem in deze rustende bewijslast voldaan. Een boete van 25 procent van de niet betaalde belasting/premie is derhalve, los van omstandigheden die tot matiging van de boete kunnen nopen, in overeenstemming met artikel 67f van de Awr en § 25, tweede lid, van het BBBB 1998.
5.4. Het Hof ziet geen aanleiding om de boete verder te matigen dan de inspecteur reeds heeft gedaan. De aan belanghebbende te maken verwijten zijn dermate ernstig van aard, dat het Hof een boete van ƒ 100.000 passend en geboden acht.
5.5. Belanghebbende heeft niet gesteld dat er sprake is geweest van enige verklaring die zij zou hebben afgelegd in de veronderstelling dat zij tot het afleggen van deze verklaring verplicht zou zijn geweest. Reeds daarom verwerpt het Hof het verweer van belanghebbende dat de inspecteur haar niet heeft gewezen op het zwijgrecht als verwoord in artikel 67j van de Awr. Voorts heeft belanghebbende niet gesteld dat zij enig verzoek heeft gedaan inzage te nemen in het dossier waarop de inspecteur zijn voornemen een boete op te leggen had gebaseerd. Van schending van het bepaalde in artikel 67m van de Awr is het Hof dan ook niet gebleken. Ook overigens acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende in haar positie is geschaad, te minder nu zij werd bijgestaan een professionele belastingadviseur.
5.6. Gelet op het bovenstaande behoeft het subsidiaire standpunt van belanghebbende geen bespreking meer. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is.