ECLI:NL:GHAMS:2003:AN8106

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/05393
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Goes
  • M. Van der Voort Maarschalk-Vencken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van uitgaven voor levensonderhoud van moeder en verzuimboete bij te late aangifte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 augustus 2003 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende, X, tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. Het geschil betreft de aftrekbaarheid van uitgaven voor het levensonderhoud van de moeder van belanghebbende en de opgelegde verzuimboete wegens het te laat indienen van de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1999. De belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag van ƒ 4.370 opgevoerd als buitengewone lasten voor de kosten van levensonderhoud van zijn moeder, die in 1999 bij hem verbleef. De inspecteur heeft deze aftrek geweigerd, omdat niet voldoende bewijs was geleverd dat de moeder behoeftig was en dat de uitgaven daadwerkelijk zijn gedaan. Het Hof oordeelt dat de moeder over onvoldoende inkomen en vermogen beschikte, waardoor de belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen om haar te ondersteunen. De uitgaven die via bankoverschrijvingen zijn gedaan, zijn aftrekbaar, maar de kosten voor kost en inwoning zijn dat niet. Daarnaast blijft de verzuimboete van ƒ 250 in stand, omdat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdig om uitstel voor de aangifte heeft gevraagd. Het Hof vernietigt de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 58.611 en stelt dit vast op ƒ 58.321, maar handhaaft de boetebeschikking. De inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 28 augustus 2002, aangevuld bij brief van 17 oktober 2002.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 19 juli 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 58.611. Bij de aanslag is een verzuimboete opgelegd van ƒ 250. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd, inclusief de verzuimboete.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 54.241 en tot vernietiging van de verzuimboete.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 1 april 2003 is verschenen belanghebbende, alsmede F namens de inspecteur.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1953, was in 1999 gehuwd en in loondienst bij G B.V. Belanghebbende is de oudste zoon uit een gezin van vijf kinderen. Zijn twee broers en twee zussen wonen ook in Nederland.
2.2. Aan belanghebbende is in februari 2000 een aangiftebiljet inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1999 uitgereikt, dat vóór 1 april 2000 moest worden ingeleverd. Op 13 juni 2000 is aan belanghebbende een aanmaning verzonden met het verzoek de aangifte alsnog vóór 27 juni 2000 in te leveren. De aangifte is op 16 juli 2000 per modem bij de belastingdienst binnengekomen.
2.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 1999 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 54.241. In zijn aangifte heeft belanghebbende een bedrag van [ƒ 5.170 -/- ƒ 800 (drempel) =] ƒ 4.370 opgevoerd als buitengewone lasten wegens uitgaven voor levensonderhoud van zijn moeder, X-Y (hierna: de moeder).
2.4. De moeder is op 28 juli 1935 in Q-land geboren. Zij heeft niet de Nederlandse nationaliteit. Zij is sinds 16 december 1997 weduwe. De moeder is ingeschreven op het adres van belanghebbendes jongste broer, a-straat 43 te Amsterdam. Van mei tot en met augustus 1999 woonde de moeder bij belanghebbende. Gedurende de wintermaanden van 1999 verbleef ze bij familie in Q-land.
2.5. Belanghebbende heeft het bedrag van ƒ 5.170 dat hij als kosten levensonderhoud in zijn aangifte heeft opgenomen, in zijn beroepschrift en ter zitting als volgt onderbouwd.
- verblijf moeder bij belanghebbende van mei tot en met augustus:
4 x ƒ 500 ƒ 2000
- 2 x ƒ 300, 1x ƒ 400, 1x ƒ 90 overgemaakt
op bankrekening (44.94.81.905) ten name van vader A-X ƒ 1.090
- overgemaakt op bankrekening van zus B-X
voor levensonderhoud moeder ƒ 2.000
- pakket kleding en levensmiddelen ƒ 175
totaal ƒ 5.265
De per bank overgemaakte bedragen worden gestaafd met tot de stukken behorende rekeningafschriften van op naam van belanghebbende staande bankrekeningen en een bewijs van een kasstorting door belanghebbende. Voorts behoort tot de stukken een formulier van H BV in verband met de aangifte voor douaneformaliteiten van een geschenkpakket ter waarde van ƒ 175, geadresseerd aan mevrouw X-Y te Q-land, waarop belanghebbende als afzender staat vermeld.
2.6. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de aftrekpost in verband met kosten levensonderhoud niet geaccepteerd en een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van [ƒ 54.241 + ƒ 4.370 =] ƒ 58.611. Bij de aanslag is een verzuimboete van ƒ 250 opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte.
3. Geschil
In geschil is:
1) de aftrek van uitgaven van levensonderhoud van ƒ 4.370,
2) de opgelegde verzuimboete van ƒ 250.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
Ter zitting hebben partijen hier nog het volgende aan toegevoegd.
Belanghebbende:
De griffier heeft mij kort voor de zitting gevraagd mijn moeder en mijn zus (B-X) mee te nemen naar de zitting, indien ik hen - zoals ik in mijn beroepschrift schreef - een verklaring wilde laten afleggen. Omdat de tijd te kort was (mijn zus werkt) was het niet mogelijk hen mee te nemen. Op de vraag van de raadsheer wat mijn zus zou kunnen verklaren antwoord ik dat ze kan verklaren waarvoor ze het bedrag van ƒ 2.000 dat ik aan haar heb overgemaakt gebruikt heeft. Nu het Hof mij ter zitting vertelt dat het aannemelijk acht dat mijn moeder behoeftig is en dat mijn zus van het geld dat ik aan haar heb overgemaakt (ƒ 2.000) kleding en schoeisel voor mijn moeder heeft gekocht, zie ik af van mijn wens mijn moeder en mijn zus door het Hof te laten horen.
Mijn ouders waren boeren. Ze zijn begin jaren '70 naar Nederland gekomen. Omdat ze in Nederland niet aan de slag konden komen zijn ze een paar keer heen en weer gegaan tussen Q-land en Nederland. In het gezin van mijn ouders zijn vijf kinderen, ik ben de oudste. Ik heb twee zussen, B-X en C-X, die allebei in Amstelveen wonen en twee broers, D-X (te R, a-straat 1) en E-X (te S). Wij, de kinderen, ondersteunen onze ouders. Mijn vader is inmiddels overleden. Mijn broers en zussen doen ook wat geld in de "pot" ten behoeven van mijn moeder. Omdat ik de oudste ben draag ik het meeste bij. Mijn moeder is meestal bij mij. In de wintermaanden verblijft ze bij familie in Q-land.
De bankrekening met nummer 44.94.81.905 is een en/of rekening. De rekening staat op naam van mijn vader maar mijn moeder kon er over beschikken. Het bedrag van ƒ 300 dat volgens een tot de stukken behorende kopie van een opdracht tot overboeking aan de moskee is betaald betreft een bijdrage voor een kerkdienst in verband met het overlijden van mijn vader.
Mijn moeder heeft geen inkomsten. Als je niet de Nederlandse nationaliteit hebt krijg je niets.
Met betrekking tot de opgelegde verzuimboete merk ik op dat het bij het elektronisch versturen van de aangifte 1999 erg lang duurde voor de bestanden verstuurd waren. Uiteindelijk heb ik een floppy met de aangifte én de papieren aangifte ingestuurd.
Ik toon aan het Hof twee verzekeringspapieren van verzekeringsmaatschappij J. Mijn moeder is altijd in Nederland verzekerd geweest. De ziektekostenpremies zijn betaald van het geld dat ik op de rekening van mijn moeder heb gestort (44.94.81.905).
Het bedrag van ƒ 2.000 dat ik aan mijn zus heb overgemaakt had mijn zus nodig voor mijn moeder, onder andere voor kleding en voor uitgaven in verband met haar dieet.
Mijn zus en haar man werkten ook in het jaar 1999. Zij kunnen in hun eigen levensonderhoud voorzien.
Namens de inspecteur is het volgende aan de gedingstukken toegevoegd:
Het is niet duidelijk of er behalve belanghebbende nog anderen zijn die zijn moeder ondersteunen. Er zijn geen bewijzen van overgelegd. Het is niet bekend hoeveel belanghebbendes broers en zussen bijdragen. Ook is niet duidelijk hoe de vermogenspositie van de ondersteunde is. Het is niet duidelijk of ze inkomsten heeft uit Q-land.
De moeder van belanghebbende is ingeschreven op het adres van belanghebbendes jongste broer (a-straat 1 te R).
De bankrekening met nummer 44.94.81.905 is geen en/of rekening. Deze rekening stond op naam van A-X te T. Sinds ongeveer anderhalf jaar is het adres van de rekening: a-straat 1 in R. Ik acht aannemelijk dat de op deze rekening overgemaakte bedragen (2 x ƒ 300, 1 x ƒ 400 en 1 x ƒ 90) aan belanghebbendes moeder ten goede zijn gekomen.
Ik heb geen ziektekostenpolis op naam van belanghebbendes moeder of betalingsbewijzen van ziektekostenpremies gezien.
Belanghebbende heeft op geen enkele wijze aangetoond dat het bedrag van ƒ 2.000 dat hij aan zijn zus heeft overgemaakt is gestort ten behoeve van zijn moeder. Indien belanghebbendes zus met het geld kleding en andere zaken voor haar moeder heeft gekocht zijn deze uitgaven uitgaven in natura die niet aftrekbaar zijn.
De aangifte 1999 van belanghebbende is via modem bij de Belastingdienst binnengekomen, niet op een diskette. De brief van belanghebbende van 29 maart 1999 die als bijlage bij het beroepschrift is gevoegd is nooit bij de Belastingdienst binnengekomen. Er is geen uitstel verleend voor het indienen van de aangifte 1999. Ik zie geen aanleiding de opgelegde verzuimboete van ƒ 250 te matigen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De aftrek van uitgaven van levensonderhoud van ƒ 4.370.
5.1.1. Op grond van artikel 46, eerste lid, onderdeel a, 2º, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB), voor zover hier van belang, worden als buitengewone lasten aangemerkt de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van bloed- en aanverwanten in de rechte lijn, mits die uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld worden gedaan.
5.1.2. Van op de belastingplichtige drukkende buitengewone lasten kan pas worden gesproken indien hij tot het doen van de uitgaven redelijkerwijs gedrongen is. Voorts geldt dat, om te beoordelen of de ondersteunde behoefte heeft aan een bijdrage van de ondersteuner, moet worden uitgegaan van het inkomen dat de ondersteunde nodig heeft om een redelijk bestaan te kunnen voeren overeenkomstig zijn of haar plaats in de samenleving.
5.1.3. Om te kunnen beoordelen of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn moeder te doen is van belang of de moeder over eigen inkomsten of vermogen beschikte en of behalve belanghebbende anderen haar ondersteunden.
5.1.4. Hierover heeft belanghebbende gesteld dat zijn moeder geen inkomsten heeft omdat ze (nog) niet de Nederlandse nationaliteit heeft. Voorts heeft hij gesteld dat zijn broers en zussen ook bijdragen in het levensonderhoud van hun moeder, maar dat hij als oudste zoon het meeste bijdraagt. De inspecteur heeft gesteld dat niet duidelijk is geworden of de moeder inkomsten heeft uit Q-land, hoe haar vermogenspositie is en hoeveel belanghebbendes broers en zussen bijdragen. Omdat belanghebbende over deze vragen onvoldoende gegevens heeft verstrekt heeft de inspecteur de aftrek geweigerd.
5.1.5. Het Hof acht, gelet op hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard, aannemelijk dat de moeder over dusdanig weinig vermogen en inkomen beschikte dat zij behoeftig was en dat belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen om zijn moeder te ondersteunen.
5.1.6. Met betrekking tot de bedragen die belanghebbende naar de bankrekening van A-X heeft overgemaakt (2 x ƒ 300, 1x ƒ 400, 1x ƒ 90, zijnde in totaal ¦ 1.090) acht het Hof - na belanghebbendes ter zitting gegeven toelichting - aannemelijk dat de moeder na het overlijden van haar man over deze bankrekening kon beschikken en beschikt heeft, en dat zij de door belanghebbende overgemaakte bedragen ten behoeve van haar levensonderhoud heeft aangewend. Hieruit concludeert het Hof dat deze uitgaven voldoen aan alle door artikel 46, eerste lid, onderdeel a, 2º, van de Wet IB gestelde voorwaarden.
5.1.7. Met betrekking tot de uitgaven die belanghebbende gedaan heeft terzake van het verblijf van zijn moeder bij hem thuis heeft te gelden dat deze uitgaven niet in geld gedaan zijn, het betreffen immers uitgaven voor kost en inwoning, zodat zij ingevolge artikel 46, eerste lid, onderdeel a, 2º, van de Wet IB niet aftrekbaar zijn.
5.1.8. Met betrekking tot het geld dat belanghebbende naar de bankrekening van zijn zus B-X heeft overgemaakt, zijnde eenmalig een bedrag van ¦ 2.000, acht het Hof aannemelijk dat de zus dit bedrag heeft aangewend voor het levensonderhoud van de moeder, zoals de aankoop van schoeisel en kleding. De Hoge Raad heeft op 22 maart 2002 in zijn arrest nummer 36 679 (gepubliceerd in BNB 2002/169) overwogen dat de wetgever met de eis dat de uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond blijkens de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 13 december 1996, Stb. 655, beoogd heeft dat betalingen die belastingplichtigen doen ter ondersteuning van hun verwanten, slechts dan in aanmerking worden genomen wanneer deze zijn gedaan op voor de belastingdienst redelijkerwijs te controleren wijze.
Uit hetgeen de inspecteur ter zitting heeft verklaard leidt het Hof af dat de inspecteur stelt dat de uitgaaf van ¦ 2.000 niet aan deze voorwaarde voldoet. Nu belanghebbende ter staving van zijn stelling dat genoemde uitgaaf voor het levensonderhoud van de moeder is aangewend - als schriftelijk bewijsstuk - slechts een bankdagafschrift van 29 oktober 1999, met daarop een overschrijving van ¦ 2.000 heeft overlegd en belanghebbende ondanks herhaalde verzoeken van de inspecteur geen kassabonnen, facturen of iets dergelijks heeft overgelegd, is het Hof van oordeel dat door de Belastingdienst niet redelijkerwijs kan worden gecontroleerd aan welke uitgaven genoemde overschrijving van ¦ 2.000 in concreto is besteed. Dat betekent dat deze uitgave niet met schriftelijke bescheiden is onderbouwd en derhalve niet aftrekbaar is.
5.1.9. Het voorgaande betekent dat de inspecteur het belastbaar inkomen (¦ 1.090 -/- ¦ 800 = ) ¦ 290 te hoog heeft vastgesteld.
5.2. De opgelegde verzuimboete van ƒ 250.
5.2.1. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met § 21, eerste en derde lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wordt bij het niet tijdig doen van aangifte, indien sprake is van een eerste verzuim, een verzuimboete opgelegd van € 113.
5.2.2. Belanghebbende heeft gesteld dat hij uitstel voor het doen van aangifte had aangevraagd en dat hij de aangifte op floppy en op papier heeft verzonden nadat zijn poging om de aangifte per modem te verzenden mislukt was. Volgens een print uit de elektronische administratie van de Belastingdienst (bijlage 17 bij het verweerschrift) is de aangifte 1999 van belanghebbende op 16 juli 2000 per modem bij de Belastingdienst binnengekomen. Voorts is als bijlage bij het beroepschrift gevoegd een brief van belanghebbende aan de Belastingdienst Hilversum, gedateerd 29 maart 1999, waarin belanghebbende verzoekt om uitstel voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting 1999. De inspecteur heeft verklaard dat deze brief niet bij de Belastingdienst is binnengekomen, onder verwijzing naar de print "Raadplegen ingekomen berichten" van 23 januari 2003 uit de elektronische administratie van de Belastingdienst (bijlage 18 bij het verweerschrift) welke geen verzoek om uitstel vermeldt.
5.2.3. Vaststaat dat belanghebbende in februari 2000 het aangiftebiljet 1999 is uitgereikt en dat dit biljet, behoudens verleend uitstel, vóór 1 april 2000 ingeleverd moest zijn. Tevens staat vast dat de inspecteur belanghebbende heeft gemaand om alsnog vóór 27 juni 2000 aangifte te doen en dat belanghebbende het biljet niet voor laatstgenoemde datum heeft ingeleverd.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij uitstel voor het doen van aangifte had aangevraagd. Naar het oordeel van het Hof ligt het op de weg van belanghebbende om te bewijzen dat hij dit verzoek heeft gedaan. Naar het oordeel van het Hof is hij in dat bewijs niet geslaagd. In ieder geval vormt de onder 5.2.2 genoemde brief onvoldoende bewijs nu de inspecteur stelt deze brief nooit ontvangen te hebben, de brief op 29 maart 1999 is gedateerd en het aangiftebiljet eerst in februari 2000 is uitgereikt. Daar komt bij dat belanghebbende met betrekking tot het indienen van zijn aangifte tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Blijkens het hoorverslag (bijlage bij het beroepschrift) heeft belanghebbende immers tegenover de inspecteur op 18 juli 2002 verklaard dat hij de aangifte vóór 1 april 2000 had verstuurd. Ook de overige verklaringen van belanghebbende omtrent het versturen van zijn aangifte zijn innerlijk tegenstrijdig (zie verweerschrift pagina 5).
5.2.4. Op basis van het bovenstaande concludeert het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk gemaakt heeft dat hij uitstel voor het indienen van zijn aangifte heeft aangevraagd, dat er uitstel is verleend en dat hij het biljet binnen de door de inspecteur bij de aanmaning gestelde termijn heeft ingediend.
Hieruit volgt dat te laat aangifte is gedaan, zodat terecht een verzuimboete is opgelegd. Gelet op § 21, eerste en derde lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 bedraagt deze boete € 113. Op dit punt is het beroep ongegrond.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen in het onderhavige geval hiervoor in aanmerking de reiskosten van belanghebbende, die gesteld worden op € 11 (reiskosten Z-Amsterdam en terug, op basis van tarief openbaar vervoer tweede klas).
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van (¦ 58.611 -/- ¦ 290 = ƒ 58.321) € 26.464;
- handhaaft de boetebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 11 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen;
- gelast de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 29 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 26 augustus 2003 door mr. Goes, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.