5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 67g, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) dient de inspecteur de inhoudingsplichtige uiterlijk bij de beschikking waarbij de boete is opgelegd in kennis te stellen van de gronden waarop de oplegging van de boete berust. Met de hiervoor onder 2.8 aangehaalde vermelding op het aanslagbiljet, waarmee verwezen wordt naar de gronden voor het opleggen van de boete zoals vermeld in het rapport van het boekenonderzoek zoals vermeld onder 2.7, heeft de inspecteur naar 's Hofs oordeel voldaan aan die verplichting.
5.2. Belanghebbende stelt primair dat het niet aan haar opzet is te wijten dat te weinig belasting is betaald. Tot steun van haar stelling voert zij aan dat zij nooit opdracht heeft gegeven om een aangifte loonbelasting in te dienen die afweek van de ingehouden loonheffing, maar dat een communicatiegebrek heeft geleid tot te weinig afgedragen loonbelasting. Bij brief van 31 juli 2002 heeft belanghebbende daaromtrent aan de inspecteur geschreven dat haar toenmalige accountant (naar het Hof begrijpt: aan haar directeur) in oktober 2000 telefonisch had meegedeeld dat hij als directeur-grootaandeelhouder terzake van zijn beloning geen loonbelasting meer behoefde af te dragen, dat collegae van een dergelijke regeling niets wisten, dat hij het telefoongesprek met de accountant toen schriftelijk heeft bevestigd en dat de accountant op die bevestiging niet heeft gereageerd. Blijkens de gedingstukken ontkent de medewerker van het betreffende accountantskantoor die bevestiging te hebben ontvangen.
5.3.1. Belanghebbende heeft over het eerste en het tweede kwartaal van het jaar 2000 loonbelasting/premie volksverzekeringen afgedragen. Daaruit blijkt dat zij en - naar het Hof aannemelijk acht - haar directeur op de hoogte waren van de verplichting loonbelasting/premie volksverzekeringen af te dragen. Zij heeft over de daarop volgende kwartalen geen loonbelasting/premie volksverzekeringen afgedragen omdat haar directeur van de accountant had begrepen geen loonbelasting/premie volksverzekeringen meer verschuldigd te zijn. Naar het oordeel van het Hof had belanghebbende gerede twijfel moeten hebben aan de juistheid van haar opvatting op grond van de mededelingen van collegae dat zij een dergelijke regeling niet kenden en van de omstandigheid dat haar accountant niet reageerde op de bevestiging die zij zou hebben gestuurd. Door desondanks geen loonbelasting/premie volksverzekeringen af te dragen heeft belanghebbende zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zij te weinig belasting zou betalen. Daarom is het aan haar voorwaardelijke opzet te wijten dat zij te weinig belasting zou betalen.
5.3.2. Uit de hiervoor onder 2.4 tot en met 2.6 vermelde stukken heeft belanghebbende kunnen afleiden dat zij onjuist handelde door geen loonbelasting/premie volksverzekeringen af te dragen. Niettemin heeft zij in haar handelwijze volhard. Dit sterkt het Hof in zijn hiervoor onder 5.3.1 vermelde oordeel.
5.4. Nu het aan opzet, daaronder begrepen voorwaardelijke opzet, van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven, heeft de inspecteur gehandeld in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen (artikel 67f van de AWR en § 25, eerste en derde lid, en § 28, eerste en tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998) door aan belanghebbende een boete op te leggen van 50% van de nageheven belasting, ofwel ƒ 15.993. Het Hof acht deze boete in dit geval passend en geboden.
5.5. Voorts voert belanghebbende aan dat in de Nederlandse belastingrechtspraak geen tweede feitelijke instantie bestaat, dat daardoor niet is voldaan aan de eisen van artikel 14, vijfde lid, van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en dat zolang die situatie voortduurt verhogingen als de onderhavige niet kunnen worden opgelegd. Het Hof oordeelt over deze stelling als volgt. De Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 582, voorziet door middel van een wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie in de invoering van een belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties. De inwerkingtreding van evenbedoelde wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie is afhankelijk van een nog bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De Regering heeft meegedeeld ernaar te streven de rechtspraak in belastingzaken in twee feitelijke instanties in te voeren met ingang van 1 januari 2005 en zij heeft aangekondigd een daartoe strekkend wetsvoorstel spoedig te zullen indienen (antwoorden op Kamervragen, Aanhangsel Handelingen II 2002/03, nr. 1639, onder meer gepubliceerd in NTFR 2003/1268). In de begrotingsvoorstellen voor 2004 heeft de regering dit voornemen bevestigd (Kamerstukken II, 29200 VI, nr. 2).
Het Hof ziet in het vooralsnog ontbreken van een belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties geen reden tot matiging of vernietiging van de in het onderhavige geval opgelegde verhoging, zo al aan het ontbreken van een belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties zodanige gevolgen zijn te verbinden.