GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
op de beroepen van X te a-land, belanghebbende,
uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, thans de Belastingdienst te P, en een brief van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 17 oktober 2002, ingediend door mr. A (Advocatenkantoor B) te Q als zijn gemachtigde, en aangevuld bij brief van 4 februari 2003.
Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur, vervat in diens brief van 12 september 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1999 en 2000.
1.2. Voorts is van belanghebbende ter griffie een beroepschrift ontvangen op 1 april 2003, ingediend door mr. A (Advocatenkantoor B) te Q als zijn gemachtigde.
Het beroep is gericht tegen de door de gemachtigde als uitspraken aangemerkte uitlatingen in de brief van de inspecteur van 19 februari 2003, betreffende de aan belanghebbende opgelegde definitieve aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1999 en 2000.
1.3. De met de onder 1.1 en 1.2 vermelde beroepschriften ingeleide zaken zijn, conform het door de gemachtigde gedane verzoek, door het Hof gevoegd in de zin van artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
1.4. De beroepen strekken tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en tot vernietiging van de aanslagen.
1.5. De inspecteur heeft niet binnen de door het Hof daarvoor gestelde termijn een verweerschrift ingediend.
1.6. Bij brieven van de griffier aan de gemachtigde en de inspecteur van 29 augustus 2003 zijn partijen uitgenodigd aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling van de beroepen. De brieven zijn aangetekend verzonden. Uit hetgeen hierna onder 1.7 is opgenomen maakt het Hof op dat deze uitnodiging de gemachtigde heeft bereikt.
1.7. Op 19 september 2003 en 23 september 2003 zijn ter griffie stukken binnengekomen, ingediend door de inspecteur. Het gaat om een door de inspecteur als verweerschrift aangeduid stuk en bijlagen daarbij. Kopieën hiervan zijn door de griffier bij brief van 24 september 2003 aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden.
1.8. Bij faxbericht van 25 september 2003 heeft de gemachtigde van belanghebbende het Hof bericht dat hij in de afgelopen maanden vruchteloos heeft getracht in contact te treden met de contactpersoon van belanghebbende in Nederland, en dat hij, de gemachtigde, in verband hiermee zichzelf niet langer bevoegd beschouwt om in de zaken op te treden en bovendien niet in staat is geweest zich deugdelijk op de mondelinge behandeling ter zitting van 30 september 2003 voor te bereiden.
1.9. Ter zitting van 30 september 2003 is verschenen mr. C namens de inspecteur. Namens belanghebbende is niemand verschenen.
Het door de inspecteur ingediende stuk, door hem als verweerschrift aangeduid (zie onder 1.7), is door het Hof aangemerkt als een pleitnota die door hem ter zitting is voorgedragen. Die pleitnota en de daarbij behorende bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend. Voorts is door de inspecteur overgelegd een kopie van een brief van een medewerker van het Interregionaal Rechercheteam Noord & Oost Nederland, houdende informatie over de plaats van detentie van belanghebbende in a-land.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Op en met dagtekening 18 april 2001 heeft de inspecteur aan belanghebbende voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 1999 en 2000. De aanslagen zijn opgelegd naar belastbare inkomens van ƒ 393.570 (1999) en ƒ 1.021.013 (2000) en bedragen ƒ 213.832 (1999) en ƒ 589.939 (2000). Op de aanslagbiljetten is vermeld dat beide aanslagen terstond en tot het volle bedrag invorderbaar zijn op grond van artikel 10, lid 1, onderdeel b, van de Invorderingswet 1990.
2.2. Eveneens op 18 april 2001 heeft de inspecteur aan belanghebbende aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/vermogensbelasting voor het jaar 1999/2000 en voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 uitgereikt. Voor de indiening van de biljetten werd als uiterste termijn 1 augustus 2001 gesteld.
2.3. In een brief aan belanghebbende, gedagtekend 18 april 2001, heeft de inspecteur belanghebbende uiteengezet waarop de opgelegde aanslagen berusten. In de brief schreef de inspecteur, voor zover hier van belang:
"Uit een strafrechtelijk onderzoek (...) is gebleken dat u in de periode januari 1999 tot en met oktober 2000 betrokken bent geweest bij de invoer van minimaal 5 partijen grote hoeveelheden heroïne. (...)
AANSLAG INKOMSTENBELASTING/PREMIE VOLKSVERZEKERINGEN 1999
(...)
In het proces-verbaal zijn een aantal verklaringen (...) opgenomen waaruit blijkt dat u eigenaar bent van een restaurant (...…). Bij de Belastingdienst heeft u zich niet als ondernemer aangemeld. Door mij wordt een geschat bedrag van ƒ 75.000 bij uw inkomen over 1999 bijgeteld als winst uit onderneming.
(...)
Door een medeverdachte is verklaard dat u in 1999 reeds de beschikking had over grote bedragen geld om daar mee betalingen te verrichten ten behoeve van de organisatie die heroïnetransporten vanuit a-land naar Nederland verzorgde. (...…) In 1999 bent u verder betrokken geweest bij minimaal één heroïnetransport van 300 kilo. Uit het dossier is gebleken dat de personen die betrokken zijn geweest met de invoer van heroïne vanuit a-land naar Nederland hiervoor een vergoeding ontvangen van ƒ 1.000 tot ƒ 2.000 per kilo. (...) Deze inkomsten uit de handel in verdovende middelen worden door mij aangemerkt als andere inkomsten uit arbeid en bij uw belastbaar inkomen over 1999 zal een bedrag van 300 x ƒ 1.000 zijnde ƒ 300.000 worden bijgeteld.
(...)
Het belastbaar inkomen over 1999 is vastgesteld op:
Inkomsten uit restaurant (...) ƒ 75.000
Inkomsten heroïnetransport - 300.000
Bijstandsuitkering - 18.570
Vastgesteld belastbaar inkomen 1999 ƒ 393.570 (...).
(...)
AANSLAG INKOMSTENBELASTING/PREMIE VOLKSVERZEKERINGEN 2000
(...)
Uit een uittreksel van het Handelsregister (...…) blijkt dat u sinds (...) 2000 als ondernemer (...) [staat] ingeschreven op het adres (...). Uw inkomsten uit dit café worden door mij geschat op ƒ 50.000.
(...)
Uit de verklaringen in het dossier (...) blijkt dat u ook in 2000 nog steeds eigenaar bent geweest van het restaurant (...). Ook voor 2000 zal een bedrag van ƒ 75.000 bij uw inkomen worden bijgeteld als winst uit onderneming.
(...)
Tijdens huiszoeking (...) is onder in de wasmand in de badkamer een bedrag van ongeveer ƒ 8.000 en DM 36.000 aangetroffen waarvan de herkomst niet verklaard [wordt] uit de bij de Belastingdienst bekend inkomstenbron (bijstanduitkering). (...) In 2000 wordt u er van verdacht bij minstens vier partijen van elk tenminste 224 kilo te zijn betrokken. Derhalve worden uw verdiensten in 2000 geschat op 224 x 4 x ƒ 1.000 is ƒ 896.000.
(...)
Het belastbaar inkomen over 2000 is vastgesteld op:
Inkomsten uit café (...) ƒ 50.000
Inkomsten uit restaurant (...) ƒ 75.000
Inkomsten heroïnetransporten - 896.000
Bijstanduitkering - 13
Vastgesteld belastbaar inkomen 2000 ƒ 1.021.013
(...).
(...)".
2.4. Bij brieven van de gemachtigde van 3 mei 2001, door de inspecteur ook op die dag ontvangen, is tegen de onder 2.1 vermelde aanslagen pro forma bezwaar aangetekend.
2.5. Bij brieven van 31 juli 2001 heeft de gemachtigde van belanghebbende de onder 2.4 bedoelde bezwaren aangevuld. In het begeleidend schrijven heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat hij namens cliënt over de bezwaren wenste te worden gehoord.
In de aanvullende bezwaarschriften is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
(met betrekking tot het jaar 1999)
"(...)
Blijkens uw begeleidend schrijven d.d. 18 april 2001 (...) zijn de inkomensbestanddelen waarop de bestreden aanslag is gebaseerd met name afgeleid uit de verklaring die D (...) tegenover de politie van a-land zou hebben afgelegd. Op deze verklaring kan echter redelijkerwijs geen beroep worden gedaan ter onderbouwing van enige stelling, omdat die door foltering tot stand is gekomen.
(...)
Behalve als bezoeker heeft belanghebbende geen enkele verbintenis met dit restaurant. De enige aanwijzing voor de suggestie dat hij de eigenaar van dit etablissement zou zijn is te vinden in de genoemde verklaring van D. (...) Zoals reeds gezegd, kan aan deze verklaring nul en generlei waarde worden toegekend, zodat daarop niet de stelling kan worden gebaseerd dat belanghebbende uit dit restaurant een geschat inkomen van ƒ 75.000 heeft genoten.
(...)
Uit de stukken doe door eerdergenoemde brigadier van politie (...) aan uw dienst ter beschikking zijn gesteld blijkt niets van een transport van 300 kilo van a-land naar Nederland, waar cliënt bij betrokken zou zijn geweest. (...) Bovendien is er geen enkele reden om aan te nemen dat belanghebbende terzake van dergelijke transporten ƒ 1.000,-- per kilo zou ontvangen. Het standpunt van meergenoemde brigadier van politie (...) in zijn brief aan de fraude-coördinator (...), dat belanghebbende wel tussen de 1.000 en 2.000 per kilo zal hebben ontvangen, dient te worden verworpen wegens de kennelijk willekeur die daaraan ten grondslag ligt. Voorts beroept hij zich in dit verband op meergenoemde verklaring van D, zodat ook om die reden niet kan worden uitgegaan van dergelijke inkomsten aan de zijde van belanghebbende in 1999.
(...)",
(met betrekking tot het jaar 2000)
"(...)
Blijkens uw begeleidend schrijven d.d. 18 april 2001 (...) zijn de inkomensbestanddelen waarop de bestreden aanslag is gebaseerd met name afgeleid uit de verklaring die D (...) tegenover de politie van a-land zou hebben afgelegd. Op deze verklaring kan echter redelijkerwijs geen beroep worden gedaan ter onderbouwing van enige stelling, omdat die door foltering tot stand is gekomen.
(...)
De heer E van Administratiekantoor E te P heeft de administratie van dit café onder zijn hoede en hem is gevraagd middels een aangifte opgave te doen van de winst uit deze onderneming (...).
Behalve als bezoeker heeft belanghebbende geen enkele verbintenis met dit restaurant. De enige aanwijzing voor de suggestie dat hij de eigenaar van dit etablissement zou zijn is te vinden in de genoemde verklaring van D. (...) Zoals reeds gezegd, kan aan deze verklaring nul en generlei waarde worden toegekend, zodat daarop niet de stelling kan worden gebaseerd dat belanghebbende uit dit restaurant een geschat inkomen van ƒ 75.000 heeft genoten.
(...)
Uit de stukken doe door eerdergenoemde brigadier van politie (...) aan uw dienst ter beschikking zijn gesteld, wordt een omschrijving gegeven van een aantal heroïnetransporten waar belanghebbende bij betrokken zou zijn geweest. Behalve in meergenoemde verklaring van D is echter geen enkele aanwijzing te vinden voor de hoeveelheden die daarbij werden vervoerd, behalve het feit dat kennelijk gebruik werd gemaakt van een koelcontainer met een geheime bergplaats waarin maximaal 224 kon worden opgeborgen. Uit niets blijkt echter dat van die capaciteit volledig gebruik werd gemaakt (...).
(...) [N]iets blijkt van enige bemoeienis van belanghebbende met het transport dat omstreeks 30 juni 2000 zou hebben plaatsgevonden en waarbij 300 kilogram zou zijn vervoerd.
Bovendien is er geen enkele reden om aan te nemen dat belanghebbende terzake van dergelijke transporten ƒ 1.000,-- per kilo zou ontvangen. Het standpunt van meergenoemde brigadier van politie (...) in zijn brief aan de fraudecoördinator (...), dat belanghebbende wel tussen de 1.000 en 2.000 per kilo zal hebben ontvangen, dient te worden verworpen wegens de kennelijk willekeur die daaraan ten grondslag ligt. Voorts beroept hij zich in dit verband op meergenoemde verklaring van D, (...).
(...)".
2.6. Bij brief van de inspecteur van 12 september 2002 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op de onder 2.4 bedoelde bezwaarschriften. De bezwaren werden afgewezen. Voorafgaand aan het doen van de uitspraken heeft de inspecteur de gemachtigde van belanghebbende niet gehoord.
2.7. De op 18 april 2001 uitgereikte aangiftebiljetten zijn niet bij de inspecteur ingediend.
2.8. Met dagtekening 26 september 2002 heeft de inspecteur aan belanghebbende definitieve aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1999 en 2000 opgelegd. Deze werden berekend naar dezelfde belastbare inkomens als de onder 2.1 vermelde voorlopige aanslagen.
2.9. Bij brieven van 4 november 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende pro forma bezwaar gemaakt tegen de onder 2.8 vermelde definitieve aanslagen. De bezwaren zijn aangevuld bij brief van de gemachtigde van 14 februari 2003.
2.10. Bij brief van 19 februari 2003 heeft de inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende een brief geschreven met - voor zover hier van belang - de volgende inhoud:
"(...)
Om dubbel werk voor ons te voorkomen, stel ik het volgende voor:
Ik wijs uw bezwaarschriften tegen de definitieve aanslagen af en doe u daarbij de toezegging dat, indien het gerechtshof met betrekking tot de voorlopige aanslagen in het voordeel van uw cliënt mocht beslissen, ik de definitieve aanslagen ambtshalve in overeenstemming met de uitspraken van het gerechtshof zal brengen.
Het verminderen van voorlopige aanslagen is na het opleggen van definitieve aanslagen namelijk niet meer mogelijk.
Ik verzoek u mij schriftelijk mee te delen of u met het vorenstaande akkoord gaat.
(...)".
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur zich terecht op het standpunt stelt dat het aan belanghebbende is om aan te tonen dat de aanslagen tot een te hoog te bedrag zijn opgelegd, of de inspecteur ten onrechte heeft afgezien van het horen van de gemachtigde van belanghebbende en of de aanslagen terecht en tot een juist bedrag zijn opgelegd.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting is daaraan, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd.
door de inspecteur:
De Mercedes waarvan in het opsporingsdossier sprake is, is inmiddels executoriaal verkocht en heeft €EUR 26.000 opgebracht. Ik beschik over een adres van belanghebbende in a-land, van de gevangenis waar hij is gedetineerd. Over belanghebbendes toestand heb ik geen verdere informatie. De partner van belanghebbende staat nog steeds op hetzelfde adres in Nederland ingeschreven.
Op de bezwaarschriften tegen de definitieve aanslagen is nog geen uitspraak gedaan. Gelet op de wettelijke termijn is in die zaken ook nog geen sprake van zgn. fictieve weigering.
Bij de afwijzing van de bezwaarschriften heb ik mij op het standpunt gesteld dat door het niet retourneren van de biljetten belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat - met de daardoor optredende omkering van de bewijslast - het bezwaar kennelijk ongegrond kon worden geacht, zodat in verband met het bepaalde in artikel 7:3 Awb van horen kon worden afgezien. Het Hof wijst mij er nu op dat ten tijde van het opleggen van de voorlopige aanslagen de aangiftebiljetten nog niet behoefden te zijn teruggestuurd; zij zijn tegelijkertijd met de aanslagbiljetten aan belanghebbende uitgereikt. In zoverre heb ik mij dus vergist.
Niettemin komt terugwijzing van de zaken mij niet effectief voor, aangezien er geen gemachtigde meer is.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Met betrekking tot de voorlopige aanslagen.
5.1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1999 en 2000 uitgereikt op 18 april 2001. Deze aangiftebiljetten dienden volgens een daarop gestelde aantekening ingevuld te worden ingediend bij de inspecteur vóór 1 augustus 2001. Op 18 april 2001 heeft de inspecteur tevens aan belanghebbende de voorlopige aanslagen voor de desbetreffende jaren opgelegd en uitgereikt. Gelet op het voorgaande kon de inspecteur zich bij de beoordeling van de tegen de voorlopige aanslagen ingediende bezwaarschriften niet, zoals hij heeft gedaan, op het standpunt stellen dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en ingevolge het bepaalde in artikel 25, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) de onjuistheid van de aanslag dient aan te tonen.
5.1.2. De inspecteur heeft de voorlopige aanslagen opgelegd na kennisneming van het hem ter beschikking gestelde justitiële onderzoeksrapport dat mede ten aanzien van belanghebbende is opgemaakt. Omtrent een verder eigen onderzoek van de inspecteur is niets gesteld of gebleken. Uit verklaringen die in het justitiële rapport zijn opgenomen en uit de inschrijving in het handelsregister wat betreft het café, heeft de inspecteur conclusies getrokken omtrent werkzaamheden van belanghebbende in 1999 en 2000. Vervolgens heeft hij, afgezien van de bedragen die belanghebbende genoot in de vorm van een bijstandsuitkering, een schatting gemaakt van de voordelen die belanghebbende uit die - deels veronderstelde en door belanghebbende ontkende - werkzaamheden zou hebben genoten. Gelet op een en ander en mede in aanmerking genomen dat de inspecteur zich niet kon beroepen op het bepaalde in artikel 25, zesde lid, van de AWR, heeft de inspecteur zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de bezwaren van belanghebbende kennelijk ongegrond zijn. Zulks betekent dat de inspecteur zich bij de afdoening van de bezwaren ten onrechte heeft beroepen op de uitzondering van artikel 7:3, aanhef en onderdeel b, van de Awb. De inspecteur heeft derhalve de hoorplicht geschonden. Daarbij zij nog aangetekend dat het bepaalde in § 6.2.2. van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997 de inspecteur instrueert ook bij aangenomen kennelijke ongegrondheid van het bezwaar de belastingplichtige die daarom heeft verzocht toch te horen, zulks om een zo gefundeerd mogelijke (ambtshalve) beslissing te kunnen nemen.
5.1.3. In de onderhavige zaken acht het Hof geen plaats voor het oordeel dat aan het verzuim van de inspecteur kan worden voorbijgegaan omdat de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Het gaat in de onderhavige zaken om zeer feitelijke aangelegenheden waaromtrent de inspecteur op grond van hem bereikte informatie van derden aannames heeft gemaakt en schattingen van inkomens heeft gedaan. Deze aannames en schattingen worden door belanghebbende geheel of ten dele betwist. Noch in de bezwaarfase, noch in de beroepsfase heeft een mondelinge toelichting van de zijde van belanghebbende plaatsgevonden. Nu voorts een tweede feitelijke beroepsinstantie in belastingzaken ontbreekt, is het van belang dat alsnog een regelmatige behandeling van de bezwaren plaatsvindt, zodat de zaken dienen te worden teruggewezen naar de inspecteur. Terugwijzing leidt ook niet tot een herhaling van zetten. De omstandigheden dat belanghebbende in detentie in a-land verblijft en (thans) - voor zover nu bekend - niet beschikt over de diensten van een gemachtigde leiden niet tot een ander oordeel. Het Hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, omdat in dit geval niet de situatie aan de orde is waarin belanghebbende ook zonder dat hij alsnog in de bezwaarfase zal worden gehoord in het gelijk zal worden gesteld en omdat belanghebbende niet heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37 790, BNB 2003/267).
5.2. Met betrekking tot de definitieve aanslagen.
5.2.1. Tegen de door de inspecteur opgelegde definitieve aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1999 en 2000 heeft de gemachtigde de onder 2.9 vermelde bezwaarschriften ingediend. De inspecteur heeft de gemachtigde geantwoord bij de onder 2.10 weergegeven brief van 19 februari 2003. Over nadere geschriften van de inspecteur naar aanleiding van de ingediende bezwaarschriften is niets gesteld of gebleken. In zijn pleitnota heeft de inspecteur voorts opgemerkt dat op de bezwaarschriften nog geen uitspraak is gedaan.
5.2.2. Naar het oordeel van het Hof kan in de door de inspecteur aan de gemachtigde gezonden brief van 19 februari 2003 niet méér worden gelezen dan een voorstel aan de gemachtigde om wat betreft de tegen de definitieve aanslagen ingediende bezwaarschriften te komen tot procedurele afspraken. Met name is in die brief niet te lezen een inhoudelijke beslissing van de inspecteur op de bezwaren van belanghebbende. De omstandigheid dat, in samenhang met de inhoud van het procedurevoorstel, in het voorstel al wordt gepreludeerd op de materiële inhoud van de uitspraken op de bezwaarschriften, doet hieraan niet af.
5.2.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur op de bezwaren tegen de definitieve uitspraken nog niet heeft beslist in voor beroep vatbare uitspraken zodat, nu ook de termijn van artikel 25, eerste lid, van de AWR nog niet is verstreken, belanghebbende in de beroepen van 1 april 2003, betrekking hebbende op de definitieve aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1999 en 2000, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Nu de uitspraken met betrekking tot de voorlopige aanslagen niet in stand blijven, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 1 (aantal punten) x €EUR 322 (waarde per punt) x 1,5 (wegingsfactor) = EUR€ 483.
- verklaart de beroepen met betrekking tot de voorlopige aanslagen voor de jaren 1999 en 2000 gegrond;
- vernietigt de desbetreffende uitspraken van de inspecteur;
- wijst deze zaken terug naar de inspecteur met de opdracht belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen te worden gehoord;
- verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroepen met betrekking tot de definitieve aanslagen voor de jaren 1999 en 2000;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van EUR €483 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te betalen;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad EUR€ 29 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 31 oktober 2003 door mrs. Van Loon, Kostense en De Korte, in tegenwoordigheid van mr. De Jong als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.