arrestnummer
rolnummer 23-000183-03
datum uitspraak 19 juni 2003
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Haarlem
van 19 december 2002 in de strafzaak onder parketnummer 15-000650-02 van het
openbaar ministerie tegen
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 5 december 2002 en in hoger beroep van 5 juni 2003.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in hoger beroep van 5 juni 2003 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep de betrouwbaarheid van de door [mededader] op en na 9 juli 2002 afgelegde verklaringen betwist. Daartoe heeft hij voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven het volgende gesteld.
[mededader] heeft eerder, te weten op 3 juni 2002 een andersluidende (voor de verdachte: ontlastende) verklaring afgelegd terwijl zij op 4 juni 2002 door een politiearts als zijnde depressief is beoordeeld. De onbetrouwbaarheid van de op en na 9 juli 2002 door [mededader] afgelegde verklaringen volgt voorts uit het op verzoek van de raadsman door het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (NIBRA) uitgebrachte en door hem ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde rapport, gedateerd mei 2003.
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer als volgt.
In het NIBRA-rapport is -voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven- gerelateerd dat
* het op zeker moment in de studio aanwezige mengsel van benzinedamp en zuurstof niet kan zijn ontbrand als gevolg van een brandende sigaret, tenzij van die sigaret een trek is genomen, danwel met behulp van de brandende sigaret ander materiaal is aangestoken, waardoor (vervolgens) het mengsel is ontstoken, en
* mede ten gevolge van zuurstoftoevoer door de geopende voordeur van de studio een hoog explosief mengsel is ontstaan, welk mengsel bij het in brand steken van de benzine is geëxplodeerd.
Door [mededader] is bij gelegenheid van haar verhoor op 9 juli 2002 verklaard, o.m. dat zij heeft gezien dat door de verdachte herhaald gebruik is gemaakt van een aansteker, nadat eerder door hem in de studio benzine is verspreid. Onmiddellijk na het laatste gebruik van die aansteker was de brand een feit. Het hof ziet de relevantie van hetgeen door de raadsman met verwijzing naar het NIBRA-rapport ten aanzien van de (on)mogelijkheden van brandstichting m.b.v. een brandende sigaret in relatie tot de betrouwbaarheid van de door [mededader] afgelegde verklaringen niet in, reeds omdat volgens de verklaring van [mededader] de brand niet is gesticht met behulp van een brandende sigaret doch is ontstaan door het gebruik door de verdachte van een aansteker. Dat de verdachte de aansteker heeft gehanteerd met de bedoeling daarmee een sigaret aan te steken doet op zichzelf niet ter zake. De betrouwbaarheid van de door [mededader] op dit punt afgelegde verklaring wordt naar het oordeel van het hof niet aangetast door het NIBRA-rapport.
Dit oordeel geldt ook voor het vorenweergegeven tweede punt uit het NIBRA-rapport. Feiten of omstandigheden welke tot een ander oordeel dienen te leiden zijn niet aannemelijk geworden.
Het hof acht de op 9 juli 2002 door [mededader] afgelegde verklaring betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs van het tenlastegelegde feit nu de inhoud van deze uitvoerige en gedetailleerde verklaring in belangrijke mate steun vindt in de inhoud van de overige bewijsmiddelen. Het enkele feit dat een politiearts op 4 juni 2002 heeft geconstateerd dat [mededader] depressief is doet aan het vorenstaande niet af.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 21 mei 2002 te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht in een nagel- en zonnestudio (gelegen aan [adres]), immers hebben verdachte en zijn mededader toen aldaar opzettelijk een of meer jerrycans, gevuld met een brandbare stof (een soort benzine of olie) in die studio geleegd en vervolgens opzettelijk die brandbare stof en / of de damp(en) daarvan in aanraking gebracht met vuur, ten gevolge waarvan die nagel- en zonnestudio geheel is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen, te weten
[slachtoffer] en [slachtoffer] te duchten was.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op
medeplegen van:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot - kort gezegd - een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot - kort gezegd - een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft samen met zijn vriendin opzettelijk brand gesticht in haar nagel- en zonnestudio. De verdachte heeft daaraan voorafgaande een min of meer gedetailleerd plan daarvoor opgezet, geoefend op de wijze waarop de brand gesticht zou gaan worden en vervolgens de regie over de uitvoering van het voornemen tot brandstichting gevoerd. Hij was op de hoogte van het feit dat de verdieping boven de studio bewoond werd door twee jonge vrouwen. De verdachte heeft - na deze in brand te hebben gestoken -de studio verlaten en nagelaten deze vrouwen, of een ander, te waarschuwen.
De bewoners van de bovenwoning hebben zich ternauwernood in veiligheid weten te brengen door van het balkon af te springen dan wel naar beneden te klimmen. Niet gebleken is, ook niet bij gelegenheid van de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep, dat de verdachte ook maar enig moment heeft stilgestaan, of heeft willen stilstaan, bij de ernstige gevolgen die zijn daad met zich gebracht heeft en de slechts toevallige omstandigheid dat de schade beperkt is gebleven tot zaken. Brandstichting levert, naar algemene ervaringsregels leren, zeer grote angstgevoelens bij mensen op. Het valt niet uit te sluiten dat de bewoonsters van voornoemde woning nog lange tijd met dergelijke angstgevoelens zullen kampen. Bovendien is ernstige materiële schade aan goederen toegebracht. Aldus heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het plegen van een zeer ernstig misdrijf.
Het hof is van oordeel dat de in eerste aanleg opgelegde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het bewezengeachte.
Het hof acht, alles afwegende en met inachtneming van het bepaalde in artikel 424, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewijslevering omschreven.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 5 (VIJF) JAREN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Veldhuisen, Voncken en Bronkhorst, in tegenwoordigheid van mrs. Van Harten en Mulder als griffiers en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 juni 2003.
Mrs. Bronkhorst en Van Harten zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.