ECLI:NL:GHAMS:2003:AO2164

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-001512-03
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Heuveling van Beek
  • A. Haentjens
  • C. Brilman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de economische politierechter inzake het gebruik van dierlijke meststoffen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 december 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Alkmaar. De verdachte, geboren in 1964, werd beschuldigd van het opzettelijk niet-emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen op een perceel grasland. De verdachte had de meststoffen met een giertank uitgestrooid, wat in strijd is met de geldende wetgeving. Tijdens de zitting werd door de verdediging aangevoerd dat de gebruikte FIR-methode gelijkwaardig of beter zou zijn dan de door de wetgever voorgeschreven methode. Het hof verwierp dit verweer, omdat de verdachte geen vrijstelling had aangevraagd of verkregen van de bevoegde autoriteiten, zoals vereist op basis van artikel 64 van de Wet Bodembescherming. Het hof benadrukte dat het eigenmachtig optreden van de verdachte niet aanvaardbaar is en dat de wetgeving de mogelijkheid biedt om een vrijstelling aan te vragen, ook al zijn de voorwaarden hiervoor streng. Het hof oordeelde dat de verdachte het tenlastegelegde feit had begaan en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten. De economische politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een geldboete van € 400,00, welke het hof in hoger beroep handhaafde, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij gebreke van betaling. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte veroordeelde tot de eerder genoemde geldboete.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-001512-03
datum uitspraak 5 december 2003
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Alkmaar van 6 maart 2003 in de strafzaak onder parketnummer 14/036168-02 van het openbaar ministerie tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoons-ge-gevens op het [adres] en aldaar feitelijk verblijvende.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 16 december 2002, 17 februari 2003 en 20 februari 2003 en in hoger beroep van
21 november 2003.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Verzoek tot aanhouding ten behoeve van het stellen van een prejudiciële vraag aan het Europese Hof van Justitie.
De raadsman heeft het hof verzocht de zaak aan te houden teneinde het Hof van Justitie de - naar het hof begrijpt - navolgende vraag - bij wijze van prejudiciële beslissing omtrent de uitlegging van het EG-verdrag - voor te leggen: Is het de Nederlandse staat, gelet op de Europese regelgeving ter zake, geoorloofd de zogenaamde FIR-methode (het hof begrijpt: Fysische Ionen Regulatie-methode) voor te schrijven als enige verplichte wijze van emissie-arm aanwenden van mest, terwijl in andere lidstaten van de Europese Unie deze methode juist niet toegelaten zou zijn.
Het hof overweegt daartoe het volgende. Nog daargelaten de feitelijke juistheid van het uitgangspunt van de raadsman, overweegt het hof dat niet aannemelijk is geworden dat de Nederlandse staat niet gebleven is binnen de grenzen van de te dezer zake relevante zogenaamde Nitraatrichtlijnen (vindplaats: Richtlijn 89/107/EEG en Richtlijn 95/2/EG), nu deze richtlijn slechts een resultaatverplichting oplegt, waarbij het aan de lidstaten is overgelaten te kiezen voor die methode of methoden die de lidstaat - gelet op de doelstelling van de richtlijn - voor noodzakelijk houdt. Voorts acht het hof het niet aannemelijk geworden dat de Nederlandse staat bij nationale uitwerking van deze richtlijn in het Besluit Gebruik Dierlijke Meststoffen (1998) en de daarop gebaseerde bijlage met betrekking tot het emissie-arm aanwenden van dierlijke mest, zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld door de zogenaamde FIR-methode niet voor te schrijven, dat daardoor de Nederlandse mestwetgeving op dit punt niet verbindend zou zijn. Meer in het bijzonder geldt dat de wet de mogelijkheid biedt een vrijstelling aan te vragen van de verplichting op de voorgeschreven wijze emissie-arm dierlijke meststoffen aan te wenden. Dat de voorwaarden voor het verkrijgen van deze vrijstelling hoog zijn, doet daaraan niet af. Bij deze stand van zaken noopt het verzoek van de raadsman het hof niet een prejudiciële vraag te stellen als hiervoor geformuleerd.
Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
Verzoek tot aanhouding in afwachting van het resultaat van het door de minister van Landbouw in te stellen onderzoek naar de FIR-methode.
De verdediging heeft het hof verzocht de onderhavige zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van een onderzoek dat de huidige minister van Landbouw, de heer Veerman, heeft toegezegd te laten uitvoeren naar de resultaten van de FIR-methode, zoals aangekondigd in een persbericht van 4 november 2003.
Het hof overweegt hiertoe als volgt. Nu onvoldoende vast staat dat een dergelijk onderzoek daadwerkelijk zal worden ingesteld, nog daargelaten de termijn die daarmee gemoeid zal zijn, wijst het hof dit verzoek tot aanhouding af gelet op het feit dat strafzaken binnen een redelijke termijn afgedaan dienen te worden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijslevering
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij
Op 19 februari 2001 in de gemeente [plaats], opzettelijk, dierlijke meststoffen heeft gebruikt op een perceel grasland, gelegen aan de [straat], terwijl die dierlijke meststoffen niet emissiearm werden aangewend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blij-kens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daar-door niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen
1. Een proces-verbaal met nummer PL1200/01-501281 (pagina 03) van 7 maart 2001, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar H.A. Hobo.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant voornoemd:
Op maandag 19 februari 2001 zag ik dat op het perceel kadastraal bekend onder sectie [nummer], met als zakelijk gerechtigde verdachte, adres van genoemde gemeente (het hof begrijpt: te [plaats]), welk perceel bestaat uit grasland, door een persoon dierlijke meststoffen werden gebruikt. Ik zag namelijk dat dierlijke meststoffen werden gebruikt, op grond, zijnde grasland, terwijl deze dierlijke meststoffen niet emissiearm werden aangewend, immers op het grasland zag ik een tractor met daarachter een gierwagen rijden. Ik zag dat uit de spuitmond van de gierwagen in waaiervorm natte drijfmest op het grasland werd gespoten. Bovendien rook ik de geur van natte drijfmest. Ter plaatse gekomen zag ik dat het bedoelde perceel grasland over enkele honderden vierkante meters met drijfmest was bedekt. De bestuurder werd als verdachte staande gehouden. Naar zijn naam gevraagd gaf hij op te zijn: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
2. Een proces-verbaal met nummer PL12YM/01-025493 (pagina 2.1.2) van 19 februari 2001, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar
H.A. Hobo.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op de genoemde datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van verdachte:
Ik weet dat het verboden is om met een gierwagen drijfmest uit te waaieren op dit weiland. Dit perceel weiland is mijn eigendom. De drijfmest is afkomstig van mijn vee.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman heeft ter terechtzitting een beroep gedaan op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de methode die zijn cliënt heeft gebruikt om mest uit te rijden, de zogenaamde FIR-methode beter, althans gelijkwaardig is aan de methode die de wetgever heeft voorgeschreven. De FIR-methode beperkt immers beter dan de wettelijke voorgeschreven methode de emissie van ammoniak. De doelstelling van de wetgever, te weten beperking van de ammoniak uitstoot, wordt aldus op de door verdachte gehanteerde methode ook bereikt.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat dit verweer ook opgevat kan worden als een beroep op artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt hiertoe als volgt. Wat er zij van de door de verdediging aangehaalde rapporten waaruit de stelling van verdachte en diens raadsman zou moeten blijken, het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid gaat reeds daarom niet op, aangezien de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij geen vrijstelling van de daartoe bevoegde autoriteiten heeft aangevraagd noch verkregen om op andere wijze dan volgens de wettelijke regelgeving dierlijke meststoffen emissiearm aan te wenden. Die weg had verdachte, op basis van artikel 64 van de Wet Bodembescherming, dienen te bewandelen. Het achterwege laten daarvan bergt immers het gevaar in zich dat de verdachte zijn eigen methode in de plaats stelt van die van de wet- en regelgever. Dit eigenmachtig optreden is niet aanvaardbaar.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit straf-baar is.
Het bewezenverklaarde levert op
Opzettelijk handelen in strijd met een voorschrift, gesteld krachtens artikel 7 van de Wet Bodembescherming.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaar-heid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De economische politierechter in de rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 400,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 8 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 400,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 8 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft dierlijke meststoffen op een niet-emissiearme wijze aangewend door op een perceel grasland dierlijke meststoffen met een giertank uit te sproeien. Door aldus te handelen heeft de verdachte de hoedanigheid van de bodem veranderd, wat een vermindering of bedreiging kan betekenen van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant en dier heeft.
Het hof ziet aldus geen reden tot toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals verzocht door de verdediging.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Docu-mentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 10 november 2003, is verdachte niet eerder veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 1a(oud), 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 7 van de Wet Bodembescherming en artikel 8b van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewijslevering omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 400,00 (VIERHONDERD euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 8 (ACHT) DAGEN.
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Heuveling van Beek, Haentjens en Brilman, in tegenwoordigheid van mr. Maliepaard als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 december 2003.