ECLI:NL:GHAMS:2003:AO5516

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/90046
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • F.H.M. Possen
  • J.J.A.M. Kennis
  • K.J.L. Hesselt van Dinter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tariefpreferentie voor invoer van goederen uit Suriname en de vereisten van de UCDW

In deze zaak, behandeld door de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de vraag of de inspecteur terecht de toepassing van een preferentieel tarief van 4,6% heeft geweigerd voor goederen die uit Suriname zijn ingevoerd. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A en mr. B, had een aangifte voor het vrije verkeer van bevroren garnalen ingediend, waarbij een verzoek om toepassing van het preferentiële tarief was gedaan. De inspecteur weigerde dit verzoek, omdat volgens hem de benodigde informatie, zoals vereist in artikel 93 van de UCDW, niet was verstrekt door Suriname. De belanghebbende voerde aan dat er brieven van het Surinaamse Ministerie van Handel en Industrie waren overgelegd die de oorsprong van de goederen bevestigden, maar het Hof oordeelde dat deze brieven niet voldeden aan de vereisten van de UCDW.

De procedure begon op 29 maart 2000 met een beroepschrift bij de Tariefcommissie, dat later werd overgenomen door de Douanekamer. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 augustus 2001 waren de rechters aanwezig, en de belanghebbende heeft pleitnota's overgelegd. Het Hof concludeerde dat de goederen niet in aanmerking kwamen voor de gevraagde tariefpreferentie, omdat de informatie die Suriname had verstrekt niet voldeed aan de eisen van de UCDW. De rechtsoverwegingen van het Hof benadrukten dat de voorwaarden voor het verkrijgen van een preferentieel tarief strikt moeten worden nageleefd, en dat de inspecteur terecht had gehandeld door de aanvraag af te wijzen.

De uitspraak werd op 4 februari 2003 gedaan, waarbij het beroep van de belanghebbende ongegrond werd verklaard. Het Hof stelde vast dat er geen termen waren voor een veroordeling in de proceskosten. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden, waarbij een griffierecht verschuldigd is.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
In de zaak nr. 00/90046
de dato 4 februari 2003
1. De procedure
1.1. Op 29 maart 2000 is bij de Tariefcommissie een beroepschrift ingekomen van mr. A en mr. B van C, te Z, namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D B.V. te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Z (hierna: de inspecteur) van 18 februari 2000, kenmerk …., waarbij het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 8 januari 1999, behorende bij aangiftenummer …., vermelde bedrag aan douanerechten ad f 32.159,60, is afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 450,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 21 augustus 2001, alwaar aanwezig waren mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. J.J.A.M. Kennis, lid, en Jhr. Ing. K.J.L Hesselt van Dinter, plaatsvervangend lid, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als secretaris. Namens belanghebbende zijn verschenen mr. A voornoemd en mr. E; namens de inspecteur is mr. F verschenen. Partijen hebben een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
1.4. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie. Ingevolge het bepaalde in artikel X van voormelde wet is de benoeming van de coördinerend ondervoorzitter en de leden van de Tariefcommissie van rechtswege gewijzigd in een benoeming tot coördinerend vice-president van onderscheidenlijk raadsheer in het Gerechtshof te Amsterdam.
2. De vaststaande feiten
2.1. Op 24 november 1998 hebben de ambtenaren van het Douanedistrict Z een aangifte voor het vrije verkeer aanvaard onder nummer XXX, op naam en voor rekening van belanghebbende, van partijen bevroren garnalen zonder kop. Op de aangifte is vermeld dat de goederen van oorsprong uit Suriname zijn. Als tariefpost is aangegeven 0306 13 50 van het Gemeenschappelijk douanetarief (GDT), waarvoor ten tijde van de invoer een algemeen douanerecht van 13,2% van de douanewaarde gold. Belanghebbende heeft blijkens de vermelding van code 142 in vak 36 van de aangifte verzocht om toepassing van het preferentiële tarief van 4,6% in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem (APS). Ten bewijze van de oorsprong legde belanghebbende bij de aangifte een certificaat Formulier A over met nummer XXX, afgegeven op 23 oktober 1998.
2.2. De verifiërende douaneambtenaar heeft het formulier A gecontroleerd en niet als rechtsgeldig aanvaard. Naar zijn mening was het certificaat van oorsprong niet afgegeven door een daartoe aangewezen instantie. De inspecteur heeft voor de berekening van de verschuldigde douanerechten het algemene tarief van 13,2% toegepast. De verificatie is op 6 januari 1999 beëindigd De verschuldigde douanerechten zijn door middel van de sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling geheven.
3. Het geschil
In geschil is of de inspecteur de toepassing van het preferentiële tarief van 4,6 % terecht heeft geweigerd.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Volgens de inspecteur kan het bij de aangifte overgelegde Formulier A niet worden aanvaard, omdat Suriname als begunstigd land in het kader van het APS niet de op grond van artikel 81, lid 1, aanhef en eerste gedachtestreepje, en artikel 93 van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (hierna: UCDW) vereiste informatie aan de Commissie heeft verstrekt. Onverkorte toepassing van artikel 93 van de UCDW zou echter met zich brengen, dat goederen met de preferentiële oorsprong Suriname de facto niet voor toepassing van het APS in aanmerking komen en Suriname dus niet onder de APS zou kunnen vallen. Dit kan niet de bedoeling zijn. Belanghebbende heeft bovendien informatie overgelegd, waaruit blijkt dat in Suriname inmiddels wel de procedure is gestart om alsnog de in artikel 93 van de UCDW bedoeld informatie aan de Commissie over te leggen. Deze informatie bestaat uit een kopie van een brief van 15 september 1998 van de Directeur van het Surinaamse Ministerie van Handel en Industrie, gericht aan de Surinaamse Ambassade in Brussel. Hierin staat dat de Surinaamse Kamer van Koophandel als bevoegde instantie in de zin van artikel 84 van de UCDW zal worden aangewezen. Tevens zijn in de procedure kopieën van twee brieven van 22 september 1998 respectievelijk 25 september 1998 overgelegd, waarin de permanente staats-secretaris van het Surinaamse Ministerie van Handel en Industrie rechtstreeks aan de Europese Commissie laat weten, dat de Surinaamse Kamer van Koophandel met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 als bevoegde autoriteit is aangewezen voor het afgeven van een Formulier A in het kader van het APS. Op grond hiervan moet worden vastgesteld dat Suriname wel degelijk de bedoelde mededeling heeft gedaan. De gevolgen van het stilzitten van de Europese Commissie mogen belanghebbende niet worden tegengeworpen. Het onderhavige certificaat, formulier A, is afgegeven op 23 oktober 1998, derhalve na de datum van voormelde notificatie
4.2. Bij het opvragen van tariefinformatie bij de Nederlandse douane blijkt dat men ook daar ervan uitgaat dat Suriname deel uitmaakt van het APS. In Engeland worden de Formulieren A wel door de douane aanvaard, en wordt het preferentiële tarief toegepast. Indien het onderhavige certificaat van oorsprong niet kan worden geaccepteerd, dan had de Surinaamse Kamer van Koophandel daaraan ook niet haar medewerking mogen verlenen. Er is voldoende aanleiding om de heffing op grond van artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) achterwege te laten.
4.3. De onderhavige goederen hadden in beginsel ook in aanmerking kunnen komen voor een preferentieel tarief in het kader van de Overeenkomst van Lomé, waarbij de zogenoemde ACS-staten zijn aangesloten. Suriname is partij bij deze overeenkomst. De criteria voor het verkrijgen van de vereiste oorsprong komen met elkaar overeen. In dat geval had belanghebbende een certificaat inzake goederenverkeer EUR. 1 moeten overleggen en in de aangifte preferentiecode 141 in plaats van 142 moeten vermelden. De beide regelingen, ACS en APS, zijn dus uitwisselbaar, zodat het voor de hand ligt om het preferentiële tarief alsnog toe te kennen op grond van de ACS-regeling. Het door belanghebbende overgelegde Formulier A zou in dergelijke gevallen kunnen dienen als alternatief bewijs voor het reguliere EUR. 1 in navolging van het arrest Hof van Justitie van 23 februari 1995, zaak C-334/93, Jur. 1995, blz. I-319.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Suriname is inderdaad als land aangewezen in het kader van het APS. Een Formulier A als certificaat van oorsprong kan echter pas worden aanvaard als het aan met name genoemde vereisten voldoet. Een van deze vereisten is dat het certificaat moet zijn geviseerd door een daartoe bevoegde instantie. De daartoe bevoegde instanties zijn vermeld in bijlage 2 van Handboek Douane, deel 2, onderdeel 8.00.00. Tot op heden heeft Suriname geen mededeling aan de Commissie gedaan als bedoeld in artikel 93, lid 1, van de UCDW omtrent de bevoegde instanties van afgifte, het gebruik van stempels en de bevoegde instantie voor nacontrole. Ondanks de overlegging van deze brief van het Surinaamse Ministerie van Handel en Industrie, gericht aan de Surinaamse Ambassade in Brussel, is bij de Commissie niet bekend wie als bevoegde instantie voor afgifte van Formulieren A is aangewezen door de Surinaamse autoriteiten.
5.2. Artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW is niet van toepassing. De boeking is geschied op grond van artikel 201, lid 1, letter a, van het CDW juncto artikel 217, lid 1, van het CDW. In casu is dus geen sprake geweest van een boeking achteraf in de zin van artikel 220 van het CDW.
5.3. Toepassing van een preferentieel tarief op basis van de Overeenkomst van Lomé is evenmin mogelijk. Daartoe dient een certificaat EUR. 1 te worden overgelegd. Dit is in casu niet gebeurd, evenmin is van de mogelijkheid gebruik gemaakt om een EUR. 1 achteraf aan te vragen in Suriname. Uitwisseling van beide regelingen is bovendien niet mogelijk, nu het Formulier in het kader van het APS niet geldig is en daarom dus ook niet kan dienen als een geldig certificaat EUR.1 Dat een oorzaak daarvan wellicht is gelegen in een omissie van de Surinaamse autoriteiten, is geen reden het Formulier A wel te accepteren. Het is een keuze en niet een verplichting van Suriname om gebruik te maken van de mogelijkheid met tariefpreferentie in de EG in te voeren. Kennelijk heeft Suriname ervoor gekozen om (nog) geen gebruik te maken van deze mogelijkheid.
5.4. Het beroep van belanghebbende op het sub 4.3. genoemde arrest van het Hof van Justitie moet worden verworpen. Het Hof heeft verklaard dat slechts onder bepaalde voorwaarden van overlegging van de vereiste oorsprongsdocumenten kan worden afgezien. In casu is niet aan deze voorwaarden voldaan. Zo zijn er geen andere objectieve bewijzen overgelegd aan de hand waarvan kan worden vastgesteld, dat de preferentiële oorsprong van de onderhavige goederen inderdaad Suriname is geweest. Belanghebbende heeft geen moeite gedaan om in het bezit van het vereiste document EUR.1 te komen. Het is niet gebleken, dat de exporteur of importeur in de onmogelijkheid zouden verkeren om dergelijk certificaat
EUR.1 te verkrijgen.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Op grond van artikel 81 van de UCDW, in de ten tijde van de invoer geldenden tekst, komen producten van oorsprong uit een begunstigd land in het kader van het Algemeen preferentieel systeem bij invoer in de Gemeenschap voor een tariefpreferentie in aanmerking, mits zij in de zin van artikel 78 rechtstreeks naar de Gemeenschap zijn vervoerd, onder overlegging van een certificaat van oorsprong, formulier A, dat door de douaneautoriteiten of door andere bevoegde overheidsinstanties van het begunstigde land is afgegeven, mits dit land de Commissie onder meer de bij artikel 93 van de UCDW vereiste informatie heeft verstrekt. Tussen partijen is niet in geschil, dat ten tijde van de aanvaarding van de onderhavige aangifte ten invoer Suriname de informatie als bedoeld in artikel 93 van de UCDW, in de ten tijde van de invoer geldenden tekst, niet aan de Commissie had verstrekt. Belanghebbende beroept zich op de sub 4.1. vermelde afschriften van brieven van het Surinaamse Ministerie van Handel en Industrie, op grond waarvan de tariefpreferentie toch zou kunnen worden toegekend. Nu deze brieven echter niet alle volgens artikel 93 van de UCDW vereiste informatie bevatten, moet worden geoordeeld dat uiteindelijk niet aan de voorwaarden van artikel 81 UCDW is voldaan.
Gelet op het vorenstaande kwamen de onderhavige goederen op het moment dat zij in de Gemeenschap voor het vrije verkeer werden aangegeven, naar het oordeel van de Douanekamer niet in aanmerking voor de door belanghebbende verlangde tariefpreferentie.
6.2. Het beroep van belanghebbende op artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW faalt, omdat in casu geen sprake is van een boeking achteraf, zonder welke deze bepaling geen toepassing kan vinden.
6.3. Belanghebbende heeft meer subsidiair betoogd, dat de onderhavige goederen in aanmerking komen voor een preferentieel tarief op basis van de Overeenkomst van Lomé onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie, in het bijzonder het arrest van 23 februari 1995, zaak C-334/93, Jur. 1995, blz. I-319. In het arrest van 7 december 1993, zaak C-12/92, Jur. 1993, blz. I-6381 en het door belanghebbende aangehaalde arrest heeft het Hof geoordeeld, dat voor toekenning van een tariefpreferentie in het kader van een bepaalde regeling overlegging van het volgens deze bepaalde regeling voorgeschreven bewijs van oorsprong is vereist, maar dat in zeer bijzondere gevallen een uitzondering op deze regel kan worden aanvaard. Daartoe heeft het Hof in deze arresten specifieke omstandigheden beschreven op grond waarvan een marktdeelnemer zich op deze uitzondering mag beroepen. Belanghebbende heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd, dat het in dit geval onmogelijk was om alsnog in het bezit te komen van de vereiste certificaten EUR. 1.
6.3. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
7. De proceskosten
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen in raadkamer op 4 februari 2003 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. J.J.A.M. Kennis en jhr. ing. Hesselt van Dinter, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
4. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten