ECLI:NL:GHAMS:2003:AO7481
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- M. Gerritzen-Gunst
- P. Peeperkorn
- W. Wigleven
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de beschikking inzake ontkenning van het vaderschap en erkenning door de biologische vader
In deze zaak gaat het om de ontkenning van het vaderschap van de juridische vader door de dochter, die in 1953 is geboren. De dochter was vanaf haar zeventiende op de hoogte dat haar juridische vader niet haar biologische vader was. Na het overlijden van de juridische vader in 2000, hebben de dochter en haar biologische vader op 9 oktober 2001 een notariële akte van ontkenning en erkenning opgemaakt. De moeder heeft haar toestemming gegeven voor deze erkenning. De rechtbank heeft de dochter echter niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om de ontkenning van het vaderschap gegrond te verklaren, omdat het verzoek niet binnen de wettelijke termijn was ingediend.
Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het indienen van het verzoek niet is nageleefd. Echter, het hof oordeelt dat de in artikel 1:200, zesde lid, BW gestelde termijn in dit geval een ongerechtvaardigde inmenging vormt in het gezinsleven van de betrokkenen, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof wijst erop dat de belangen van het kind in dit geval voorop staan en dat er geen rechtszekerheid wordt geschaad door het niet vasthouden aan de wettelijke termijn.
De beslissing van de rechtbank wordt vernietigd en het hof verklaart de dochter alsnog ontvankelijk in haar verzoek. Dit betekent dat de ontkenning van het vaderschap door de dochter gegrond kan worden verklaard, waardoor een familierechtelijke band met haar biologische vader kan worden gevestigd. Dit is van belang voor de dochter, vooral met het oog op de erfopvolging bij het overlijden van de biologische vader. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke en sociale werkelijkheid boven de wettelijke presumptie in zaken van familierecht.