in de zaak nr. 00/90110 DK
de dato 14 februari 2003
1.1. Op 26 juni 2000 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingediend door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. (voorheen: B B.V.) te Z, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het Hoofd van het Douanedistrict C (hierna: de inspecteur) van 19 mei 2000, kenmerk ……, waarbij het bezwaar tegen de uitnodiging tot betaling van 23 maart 2000, nummer ……, voorzover het daarin opgenomen bedrag aan douanerechten, groot f 155,10, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van f 450,--. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 25 oktober 2000 is door belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. Op 21 november 2000 is van de zijde van de inspecteur een conclusie van dupliek ingekomen.
1.3. Ingevolge artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. Op grond van de sub 1.3. vermelde wet is de Douanekamer tevens bevoegd ten aanzien van de op hetzelfde aanslagbiljet vermelde uitnodigingen tot betaling voor f 1.664,30 aan omzetbelasting en f 8.884,20 aan accijnzen alsmede een bedrag van f 200,-- aan verzuimboete. Het beroep te dier zake was op 1 januari 2002 nog in behandeling bij het Gerechtshof te Den Haag. Op 7 januari 2002 is de behandeling daarvan door de Douanekamer overgenomen en het beroepschrift gevoegd met het beroepschrift betreffende de douanerechten. Het bij het Gerechtshof te Den Haag geheven griffierecht is op 14 maart 2002 door dat hof terugbetaald.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 22 januari 2002. Namens belanghebbende is verschenen D; namens de inspecteur is verschenen mr. E. Belanghebbende heeft een beschrijving van de gang van zaken bij de geadresseerde van de goederen overgelegd. De inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
2.1. Op 17 november 1999 heeft belanghebbende als toegelaten afzender aangifte gedaan voor de douaneregeling extern communautair douanevervoer voor het vervoer van goederen, afkomstig uit haar douane-entrepot, type E, in C. Daartoe heeft zij het document T 1 met nummer …… opgemaakt, waarop de goederen zijn omschreven als: “los ethylalcohol, niet gedenatureerd, met een alcoholvolume-gehalte van 80% vol of meer: verkregen uit landbouwproducten enz. enz.; 37453 Ltr20 puur”. Als kantoor van bestemming is vermeld Y. De geadresseerde is F B.V. te Y. Laatstgenoemde beschikt over een vergunning voor een douane-entrepot, type C, en beschikt tevens over een vergunning toegelaten geadresseerde. Hoewel de onderhavige goederen, gelet op artikel 362 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW) niet binnen het bereik van laatstgenoemde vergunning vallen, is tussen F B.V. en de inspecteur afgesproken, dat dit soort goederen niet bij het kantoor van bestemming be-hoeven te worden aangebracht, maar rechtstreeks naar het entrepot van F B.V. mogen worden overgebracht, waarna na melding een douaneambtenaar zal komen om toezicht te houden op de lossing van de goederen uit de tankauto en de inslag in het douane-entrepot.
2.2. Als nettogewicht van de totale partij ethylalcohol is 31.360 kilogram op het document T 1 vermeld. Dit gewicht is bepaald door een weging onder ambtelijk toezicht, waarbij het ledig gewicht van de oplegger van de tankauto met het kenteken …… is afgetrokken van het gewicht van de oplegger na belading. De belading vond plaats op 18 november 1999. Na de belading is de tankauto voorzien van zes stuks douaneverzegelingen. De tankauto is op 19 november 1999 bij de geadresseerde aangekomen. De douane heeft geconstateerd dat alle aangebrachte douaneverzegelingen bij aankomst nog intact waren. De tankauto is daarna onder ambtelijk toezicht gewogen, waarna de ethylalcohol is gelost in afzonderlijke vaten. Na weging onder ambtelijk toezicht van oplegger van de tankauto (direct na het lossen) is het ledig gewicht afgetrokken van het gewicht van de oplegger bij aankomst met lading, en is 31.080 kilogram bevonden De douane in Y heeft het vijfde exemplaar van het document T 1 gezonden aan de douane in Kerkrade onder vermelding dat bij aankomst 280 kg ethylalcohol minder is aangetroffen dan op het document was vermeld.
2.3. Belanghebbende is met een schriftelijke kennisgeving op 24 december 1999 in de gelegenheid gesteld de regel-matigheid van het douanevervoer aan te tonen. Hierop heeft belanghebbende met een brief van 13 maart 2000 gereageerd. Op 16 maart 2000 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat de regelmatigheid van het vervoer niet is aangetoond en op 23 maart 2000 aan belanghebbende voor de sub 1.1. en sub 1.4. genoemde bedragen een uitnodiging tot betaling uitgereikt en een verzuimboete opgelegd.
Het opleggen van de heffingen is als volgt gemotiveerd:
” Douanedocument ……
(…)
De hieronder verschuldigde bedragen zijn verschuldigd op grond van artikel 203/204 CDW juncto art. 22 Wet O.B. wegens het niet zuiveren van bovenstaand document. Tevens vormt het niet tijdig vervullen van de formaliteiten een verzuim. Daarom leg ik naast de uitnodiging tot betaling ingevolge het bepaalde in art. 38, eerste lid, van de Douanewet een verzuimboete op.”.
In geschil is de vraag of onder de gegeven omstandigheden op goede gronden van belang-hebbende de sub 1.1. en 1.4. genoemde belastingen zijn geheven, en of aan haar terecht een verzuimboete van f 200,-- is opgelegd.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De tankauto is bij aankomst in Y gecontroleerd door de douane. Daarbij is vastgesteld dat de verzegeling intact was. Omdat er geen landtanks zijn wordt de oplegger als entrepot aangemerkt, en wordt door de lading in de tank het document als gezuiverd aangemerkt, waarna de goederen op papier worden gelost binnen een douane-entrepot van F B.V. Laatstgenoemde heeft een vergunning om de vaten te vullen vanuit het entrepot. Aangezien de goederen zijn overgegaan in een ander douaneregime wordt ook de aansprakelijkheid van het document overgenomen. Indien er een tekort wordt vastgesteld, is sprake van een vermis in entrepot. De entrepositaris is hiervoor aansprakelijk, niet de aangever van het vervoersdocument. De werkinstructie van de aanwezige ambtenaar, waarin staat dat de goederen worden gelost en eventueel tekorten moeten worden aangetekend op het aanvoerdocument, is derhalve in strijd met de douanerechtelijke praktijk.
4.2. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat bij het vullen van de vaten altijd verliezen optreden. Dit was de reden om het afvullen niet langer zelf te doen; het vullen van de vaten geschiedt thans vanuit het entrepot van F B.V.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De verschuldigdheid van douanerechten
Belanghebbende heeft ingevolg artikel 92 juncto artikel 96, eerste lid, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) de verplichting op zich genomen de goederen die onder de regeling communautair douanevervoer zijn geplaatst aan te brengen op het kantoor van bestemming. Nu een gedeelte van de op het document T 1 vermelde goederen niet zijn aangebracht bij het kantoor van bestemming en niet duidelijk is geworden wat er met de goederen is gebeurd na aanvang van het communautair douanevervoer, is er het weerlegbare vermoeden dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 203 van het CDW. Belanghebbende is als aangever op grond van artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, CDW, terecht als schuldenaar aangemerkt. Subsidiair wordt verdedigd dat de douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 204, eerste lid, CDW. Belanghebbende, in haar hoedanigheid van aangever, is ook dan terecht als schuldenaar aangemerkt.
5.2. De verschuldigdheid van omzetbelasting
5.2.1. Het belastbare feit
In deze zaak staat vast dat de goederen zich niet meer onder de regeling communautair douanevervoer bevinden. Het bevonden verschil moet worden aangemerkt als een onttrekking aan een douaneregime en daarmee een belastbaar feit in de zin van artikel 18, eerste lid, letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). In een aantal uitspraken heeft het Gerechtshof te Den Haag bij niet-zuivering van een document T 1 overwogen dat slechts sprake kan zijn van een belastbaar feit voor de omzetbelasting, indien zich een (fysieke) onttrekking heeft voorgedaan in Nederland. Tegen een van deze uitspraken (zaak BK-96/02306 van 28 juni 2001), heeft de staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, dat is geregistreerd onder het rolnummer 37.519. Mocht de Douanekamer overwegen te oordelen dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van een belastbaar feit, dan wordt verzocht deze zaak aan te houden totdat de Hoge Raad heeft beslist op het beroep in cassatie, of anders prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie in Luxemburg.
5.2.2. De plaats van het belastbare feit voor de omzetbelasting
Op grond van artikel 215 CDW wordt de onttrekking geacht plaatsgevonden te heb-ben in Nederland. Subsidiair wordt verdedigd dat ook zonder toepassing van artikel 215 CDW er van uitgegaan kan worden dat in deze zaak de onttrekking hier te lande heeft plaatsgevonden De goederen zijn in Nederland onder de douaneregeling geplaatst en bij het Nederlandse kantoor van bestemming is vastgesteld dat een deel van de goederen was onttrokken. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat de goederen in een andere lidstaat aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Meer subsidiair wordt gesteld dat ook met toepassing van artikel 18, eerste lid, letter c, Wet OB juncto artikel 378 van het UCDW de onttrekking geacht moet worden in Nederland te hebben plaatsgevonden.
5.3. De verschuldigdheid van accijns
Ingevolge artikel 3, tweede lid, letters a en b, van de wet op de accijns wordt als invoer mede aangemerkt het in Nederland beëindigen van of onttrekken van een accijnsgoed aan een communautaire douaneregeling. Hetgeen hiervoor onder 5.2. ten aanzien van de omzetbelasting is betoogd, geldt mutatis mutandis ook voor de heffing van de accijns.
5.4. De bestuurlijke boete
Aangezien belanghebbende, in haar hoedanigheid van aangever, de formaliteiten ter beëindiging van de regeling extern communautair douanevervoer niet heeft vervuld, is sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Douanewet en is de boete terecht opgelegd.
5.5. Ter zitting heeft de inspecteur hieraan toegevoegd dat de door belanghebbende geschetste gang van zaken in zoverre niet correct is, dat douanetechnisch tijdens het lossen nog geen sprake is van een inslag in het douane-entrepot. Inslag in het entre-pot vindt pas plaats na aanmelding bij de douane. In casu is niet duidelijk welk handelen of nalaten de oorzaak is van het verschil. Bij dit soort goederen is nationaal een speling van 0,5 percent toegestaan. Dergelijke geringe tekorten ontstaan door verdamping van het product. Bij vertrek en bij aankomst is dezelfde tankauto gewogen. Mocht er verschil in tarra zijn dan worden deze gecorrigeerd, maar dat was in deze zaak niet aan de orde. De aangebrachte douaneverzegelingen hebben niet zozeer betekenis een onttrekking te voorkomen, maar zijn met name van belang voor de vaststelling van de identiteit van de goederen.
6.1. Door middel van weging onder ambtelijk toezicht zijn verschillen geconstateerd tussen de hoeveelheid ethylalcohol in de tankauto op de plaats van vertrek en de hoeveelheid op de plaats van aankomst van de goederen. Niet is in geschil dat de tank na belading en weging onder douanetoezicht direct is verzegeld met douaneloodjes, die ook bij aankomst van de goederen nog intact waren. De inspecteur heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het aannemelijk is dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken, in het bijzonder niet dat het in dit geval mogelijk zou zijn geweest om goederen te onttrekken zonder braak die zichtbare sporen achterlaat of zonder verbreking van de verzegeling. Fouten bij de weging of fouten bij de weergave van de uitkomst van de weging zouden tot de mogelijkheden kunnen behoren.
6.2. In dit zeer bijzondere geval – waarbij de oorzaak van het ontstane verschil tussen de twee ambtelijke wegingen niet kan worden vastgesteld, maar waarbij belanghebbende en de douane niettemin voorbeeldig met elkaar hebben samengewerkt en overigens geen enkele laakbare gedraging van belanghebbende is gesteld of gebleken – kan naar het oordeel van de Douanekamer in redelijkheid niet worden geconcludeerd dat tijdens het verblijf van de goederen onder de douaneregeling communautair douanevervoer een -schuld in de zin van het CDW, de Wet OB en de Wet op de accijns is ontstaan. Uit een en ander volgt dat de heffingen niet in stand kunnen blijven. Prejudiciële vragen daaromtrent acht de Douanekamer niet noodzakelijk.
6.3. Gelet op het in sub 6.2. overwogene kan ook niet worden geconcludeerd dat belanghebbende de formaliteiten ter beëindiging van de regeling douanevervoer in strijd met de wettelijke bepalingen niet of niet tijdig heeft vervuld, zodat de boete van f 200,-- evenmin in stand kan blijven.
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep;
- vernietigt de sub 1.1. en 1.4. vermelde uitnodigingen tot betaling van 23 maart 2000, nr. ……, en de beschikking inzake de verzuimboete;
- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht ad ? 204,20 te vergoeden.
Aldus vastgesteld op 14 februari 2003 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. E.N. Punt en jhr. ing. K.J.L. Hesselt van Dinter, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst, griffier.
De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.