ECLI:NL:GHAMS:2004:6

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 augustus 2004
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
237/04
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • M. Driessen-Poortvliet
  • A. van Zandwijk-Hillebrands
  • J. Gisolf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenvoorzieningen met betrekking tot levensonderhoud en gebruik van de voormalige echtelijke woning

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank te Haarlem. De vrouw verzoekt om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun dochter, alsook om een uitkering tot levensonderhoud. De man heeft ook hoger beroep ingesteld en verzoekt om aanpassing van de financiële verplichtingen. De partijen zijn op 30 januari 1988 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, met uitsluiting van gemeenschap van goederen. Uit hun huwelijk is een dochter geboren in 1988, die bij de vrouw verblijft. De man, een gepensioneerde chirurg, heeft een aanzienlijk inkomen uit pensioen en AOW, terwijl de vrouw geen inkomsten uit arbeid heeft en in de voormalige echtelijke woning verblijft. De rechtbank had eerder bepaald dat de man €750 per maand moet betalen voor de verzorging van de dochter en €4000 per maand als levensonderhoud voor de vrouw. Het hof heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de echtscheiding, maar heeft de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw verhoogd naar €6000 per maand, verminderd met pensioenuitkeringen. Tevens is bepaald dat de vrouw de woning tot uiterlijk 1 november 2004 mag blijven gebruiken, mits de man een voorschot van €200.000 betaalt. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en de overige verzoeken zijn afgewezen.

Uitspraak

(Bij vervroeging)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van
5augustus 2004 in de zaak met rekestnummer 237/04 van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
DE VROUW,
procureur: mr. J. van der Steenhoven,
t e g e n
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
DE MAN,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De vrouw is in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 2 december 2003 van de rechtbank te Haarlem, met rekestnummer E 92327/03.
1.2.
De man heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij eveneens hoger beroep ingesteld.
1.3.
De vrouw heeft een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.4.
De zaak is op 8 juli 2004 tegelijkertijd met de zaken met rekestnummers 336/04 en 416/04 inzake voorlopige voorzieningen ter zitting behandeld.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 30 januari 1988 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Bij huwelijkse voorwaarden zijn partijen een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen overeengekomen, alsmede onder meer een bijzondere pensioenbepaling. Uit hun huwelijk is [de dochter] (hierna: [de dochter] ) geboren [in] 1988. [de dochter] verblijft bij de vrouw.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1930. Hij is alleenstaand.
Hij is tot zijn 65e jaar fulltime werkzaam geweest als chirurg. Van zijn 65e jaar tot zijn 70e jaar is hij nog in verminderde mate werkzaam geweest. Zijn fiscaal loon uit pensioen-uitkeringen van [X] Beheer B.V., Pensioenfonds Medische Specialisten, ABP, Avéro Achmea bedroeg over 2002 in totaal € 140.891,-- per jaar. Zijn fiscaal loon uit AOW-uitkering bedroeg over 2002 € 16.045,-- bruto per jaar. Blijkens een fiscaal rapport 2002 bedroeg zijn inkomen uit sparen en beleggen € 18.698,--.
Hij is eigenaar van de voormalige echtelijke woning van partijen. In verband met een hypotheek gevestigd op de voormalige echtelijke woning, welke thans wordt bewoond door de vrouw en [de dochter] , betaalt hij
€ 10.891,-- per jaar aan rente. Per 1 mei 2004 kan hij de rente niet meer fiscaal aftrekken. Daarnaast voldoet hij de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 507.326,--.
Aan huur voor de thans door hem bewoonde woning betaalt hij rond € 1.393,-- per maand.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1945. Zij vormt samen met [de dochter] een éénoudergezin.
Zij is tot september 1999 werkzaam geweest als anesthesist. Zij heeft thans geen inkomsten uit arbeid.
Zij woont vooralsnog in de voormalige echtelijke woning van partijen. De man voldoet de hypotheek- en overige eigenaarslasten.
Zij heeft een eigen vermogen van -naar zij stelt- circa € 332.764,--.
Met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zal zij in het kader van de pensioenverevening jaarlijks bruto € 7.027,-- van [X]
Beheer, € 1.223,-- van Avero, € 2.010,-- van het ABP en € 4.600,-­ van de SPMS ontvangen. In het kader van de verevening op grond van de huwelijkse voorwaarden zal zij jaarlijks bruto € 7.358,-- en € 2.645,-­ ontvangen uit polissen van Nationale Nederlanden.
Daarnaast zal zij per 1 december 2005 in verband met een gerichte lijfrente bij Centraal Beheer Achmea onder polisnummer 058160 een kapitaal tot haar beschikking hebben voor de aankoop van een lijfrente uitkering. Blijkens de brief van 25 juni 2003 zou op basis van de toenmalige tarieven en een voorbeeldrendement van 5% een uitkering aangekocht kunnen worden die aanspraak geeft op een oudedagslijfrente van € 8.775,-- bruto per jaar. Voorts bezit de vrouw een lijfrente koopsompolis bij Centraal Beheer Leven N.V. onder polisnummer 1018432-001 op grond waarvan op 1 augustus 2006 een bedrag uitgekeerd zal worden van € 7.625,-­ (omgerekend en afgerond) van welk bedrag zij eveneens een lijfrente uitkering zal kunnen aankopen.
2.6.
Bij beschikking van 5 augustus 2004 van dit hof is in de zaken met rekestnummers 336/04 en 416/04 bij voorlopige voorzieningen bepaald dat voor de duur van dit geding dat de man met ingang van 1 november 2004 jegens de vrouw bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de voormalige echtelijke woning aan [adres] te [plaats A] , met bevel dat de vrouw de woning dient te verlaten en deze niet verder mag betreden, een en ander onder de voorwaarde dat de man vóór 1 november 2004 een voorschotbedrag van € 200.000,-- aan de vrouw zal betalen in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling. Voorts is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] op € 750,-- per maand bepaald en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voor de periode dat zij in de voormalige echtelijke woning verblijft op € 3.200,-- per maand en zodra zij de voormalige echtelijke woning heeft verlaten op € 6.000,-- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Bepaald is dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] een bedrag van € 750,-- per maand en als uitkering tot haar levensonderhoud een bedrag van € 4000,-- per maand zal betalen. Voorts is bepaald dat de vrouw, indien zij op de dag van de inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand de woning aan [adres] te [plaats A] nog bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na die inschrijving voor te zetten. Het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is aangehouden.
3.2.
Het principaal appel van de vrouw strekt ertoe de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, nadat in rechte de gevraagde nevenvoorzieningen zijn vastgesteld. Bij nevenvoorzieningen verzoekt zij te bepalen dat de man vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw als bijdrage in de verzorging en opvoeding van [de dochter] een bedrag van € 750,-- per maand, te vermeerderen met schoolgeld en boekengeld zal betalen en als uitkering tot haar levensonderhoud een bedrag van € 8.000,-- per maand, onder aftrek van de bedragen die de vrouw uit hoofde van de Wet Pensioenverevening van de desbetreffende pensioeninstanties zal ontvangen.
3.3.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, althans haar grieven ongegrond te verklaren.
In incidenteel appel verzoekt de man, bij beschikking voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking -naar het hof begrijpt­ voor zover dit betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] , de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en het voortgezet gebruik door de vrouw van de voormalige echtelijke woning, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw als bijdrage in de verzorging en opvoeding van [de dochter] een bedrag van € 500,-- per maand en als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 850,-- per maand zal betalen. Voorts verzoekt hij het inleidend verzoek van de vrouw met betrekking tot het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning alsnog af te wijzen, althans de vrouw te veroordelen om vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de man een vergoeding te betalen van € 1.500,-- per maand.
3.4.
De vrouw verzoekt, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, althans hem dit te ontzeggen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De grieven van partijen hebben betrekking op het uitspreken van de echtscheiding, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] , de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning door de vrouw en het toekennen van een vergoeding voor het gebruik van deze woning.
4.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken. Het is van belang dat de band tussen het moment van echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen wordt hersteld, nu eerst door een pensioenbureau het juiste bedrag van pensioenverevening dient te worden vastgesteld alvorens de
echtscheiding kan worden uitgesproken en de uitkering tot haar levensonderhoud kan worden vastgesteld. Voorts acht zij van belang dat eerst onherroepelijk komt vast te staan op welk bedrag zij uit hoofde van de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen aanspraak kan maken. Zij wil niet gedwongen worden tweemaal te verhuizen.
De man betwist hetgeen door de vrouw wordt gesteld.
4.3.
Het hof stelt voorop dat de vrouw de echtscheiding ook in hoger beroep wenst, doch op een later tijdstip tezamen met de gevraagde nevenvoorzieningen. Het verzoek van de vrouw om de band tussen het verzoek tot echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen te herstellen wordt afgewezen. Het hof overweegt daartoe dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er in casu sprake is van heel bijzondere omstandigheden die een dergelijk herstel rechtvaardigen, terwijl bovendien de duurzame ontwrichting van het huwelijk door de vrouw niet is betwist. Daarentegen is gebleken dat de vrouw geen belang heeft bij haar verzoek, nu bij beschikking van dit hof van 5 augustus 2004 een voorlopige uitkering tot haar levensonderhoud is vastgesteld en zij na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand onmiddellijk aanspraak kan maken op haar aandeel in tijdens het huwelijk opgebouwd pensioen, terwijl zij de woning krachtens voorlopige voorzieningen reeds dient te verlaten en van de man bij die gelegenheid een voorschot van € 200.000,-- ontvangt op de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep tegen de uitgesproken echtscheiding.
4.4.
Voorts stellen beide partijen de door de rechtbank vastgestelde door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw aan de orde. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte bij de vaststelling van de bijdrage voor [de dochter] van € 750,-- per maand niet, conform haar verzoek, heeft bepaald dat dit bedrag vermeerderd dient te worden met schoolgeld en boekengeld. Voorts dient gelet op haar behoefte en de draagkracht van de man de uitkering tot haar levensonderhoud op een hoger bedrag te worden vastgesteld, waarop in mindering dient te worden gebracht de uitkering die hij in het kader van de Wet Pensioenverevening aan haar dient uit te keren. Van haar kan niet worden verwacht dat zij nog gaat werken, aldus de vrouw.
De man betwist hetgeen de vrouw stelt. De bijdragen voor [de dochter] en haar dienen gelet op hun behoefte en zijn draagkracht op een lager bedrag te worden bepaald. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij gaat werken.
4.5.
Het hof overweegt dat bij de bepaling van de behoefte van [de dochter] en de vrouw de welstand van partijen tijdens het huwelijk als uitgangspunt dient te worden genomen. In casu wordt hierbij in het bijzonder het hiervoor vermelde fiscaal loon van de man over 2002 in aanmerking
genomen exclusief mogelijk dividend, nu de man ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2002 geen dividend heeft ontvangen en een toenmalige vermelding een fout van de accountant betrof, terwijl bovendien mede gelet op de beursontwikkelingen van de laatste jaren niet aannemelijk is dat dit thans wel zou worden uitbetaald. Nu de vrouw vanaf 1999 niet meer heeft gewerkt, zal voor het behoefte niveau tijdens de laatste huwelijksjaren slechts rekening worden gehouden met het inkomen van de man.
4.6.
Gelet op de welstand tijdens het huwelijk en de ten aanzien daarvan geldende richtlijnen is het hof met de rechtbank van oordeel dat de behoefte van [de dochter] aan een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 750,-- per maand in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. Geen rekening zal worden gehouden met de kosten die verbonden zijn aan de schoolopleiding van [de dochter] , nu de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten niet zijn inbegrepen in de feitelijke behoefte van [de dochter] . Bovendien wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat de man de ziektekosten voor [de dochter] blijft betalen.
4.7.
Met betrekking tot de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw overweegt het hof dat de vrouw, gelet op de welstand gedurende de laatste jaren van het huwelijk en het feit dat zij thans geen inkomsten uit arbeid genereert, behoefte heeft aan een uitkering van € 6.000,-- bruto per maand, waarop in mindering dient te worden gebracht de pensioenuitkeringen die zij zal ontvangen met inbegrip van de pensioenuitkeringen welke door de vrouw zelf zijn opgebouwd, nu zij in zoverre in haar eigen behoefte kan voorzien. In alle redelijkheid kan van de vrouw worden verwacht dat zij de lijfrentes, die zij per 1 december 2005 en 1 augustus 2006 kan ontvangen, ook daadwerkelijk op die datum tot uitkering laat komen. Voorzover de vrouw heeft aangevoerd dat haar behoefte mede bepaald wordt door de noodzaak tot het treffen van een aanvullende pensioenvoorziening is het hof van oordeel dat zij daartoe mede uit haar vermogen kan putten. Met inachtneming van de draagkracht van de man overweegt het hof dat een uitkering van die hoogte in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.
Het hof acht de vrouw niet meteen per datum van de beschikking in staat door het hervatten van haar beroepsbezigheden als anesthesiste in eigen levensonderhoud te voorzien. Op korte termijn, waarbij het hof denkt aan minder dan een jaar na datum van deze beschikking, mag echter worden verwacht dat zij daartoe stappen onderneemt, nu weliswaar haar registratie is verlopen, maar als onvoldoende betwist de stelling van de man voor juist moet worden gehouden dat er een groot tekort aan anesthesisten bestaat en zij zich opnieuw tot geregistreerd anesthesiste kan ontplooien of anderszins als basisarts werkzaamheden te verrichten. Haar leeftijd staat daaraan, gelet op hetgeen in de beroepsgroep van medische specialisten gebruikelijk is, niet in de weg. Een werkkring van (tenminste) 50% kan in dit verband, naast de zorg voor der partijen 16 jarige dochter, worden gevergd, zeker nu
onbetwist is dat zij sedert 2001 van de komende echtscheiding op de hoogte is geweest, en derhalve reeds drie jaar de tijd heeft gehad zich in te stellen op hervatting van de werkzaamheden die zij tot kort daarvoor ook verricht heeft. De inkomsten uit arbeid dienen te zijner tijd eveneens in mindering te komen op de thans vast te stellen uitkering tot levensonderhoud, evenals mogelijk toekomstige inkomsten uit vermogen na verdere vermogenverschuivingen in de richting van de vrouw na afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
4.8.
De man stelt op zijn beurt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat het gebruik van de echtelijke woning door de vrouw kan worden voortgezet gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De voormalige echtelijke woning is zijn eigendom en de vrouw beschikt over voldoende financiële middelen om een andere woning kopen, aldus de man. Ter zitting heeft de man aangeboden om in afwachting van de vermogensrechtelijke afwikkeling een voorschotbedrag van € 200.000,-- aan de vrouw te voldoen.
De vrouw betwist hetgeen de man stelt. Nu de afrekening van de huwelijkse voorwaarden nog niet heeft plaatsgevonden, is het onduidelijk hoe groot het vermogen van de vrouw zal zijn. Met haar eigen vermogen kan zij geen woning in de buurt van de school van [de dochter] betalen. Het is niet in het belang van [de dochter] om de voormalige echtelijke woning te verlaten.
4.9.
Het hof stelt voorop dat bij beschikking van
5augustus 2004 van dit hof bij voorlopige voorzieningen is bepaald dat aan de man per 1 november 2004 het uitsluitend gebruik van de voormalige echtelijke woning zal toekomen, onder de voorwaarde dat, voordat de vrouw de echtelijk woning zal verlaten, de man in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling een voorschotbedrag van € 200.000,-- aan de vrouw zal hebben voldaan. Indien de echtscheiding vóór 1 november 2004 wordt ingeschreven, onder welke omstandigheden deze grief nog belang heeft, overweegt het hof eveneens dat aan de vrouw tot uiterlijk 1 november 2004 het uitsluitend gebruik van de voormalige echtelijke woning zal toekomen. Een langer gebruik van de woning komt niet noodzakelijk voor, nu zij in staat te achten is met de haar toegekende bijdrage in haar levensonderhoud en het haar ter beschikking staande vermogen in eigen huisvesting te voorzien, waarbij haar, zo zij niets anders zou kunnen vinden, in ieder geval de thans door de man bewoonde huurwoning ter beschikking staat.
4.10.
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4.9. is overwogen, heeft de man onvoldoende belang bij zijn grief met betrekking tot het vaststellen een gebruiksvergoeding van de voormalige echtelijke woning met ingang van datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het hof zal derhalve aan deze grief voorbij gaan.
4.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de uitgesproken echtscheiding;
vernietigt de bestreden beschikking voorzover dit betreft de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en de bevoegdheid van vrouw tot het voortgezet gebruik van de woning en de inboedel aan [adres] te [plaats A] gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheiding en, opnieuw rechtdoende,
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 6.000,-- (ZESDUIZEND EURO) per maand, te verminderen met alle pensioen- en overige uitkeringen waarop de vrouw met ingang van de datum van echtscheiding en in de verdere toekomst aanspraak kan maken, bij vooruitbetaling te voldoen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
bepaalt voor het geval dat de echtscheiding vóór 1 november 2004 zal zijn ingeschreven, dat de vrouw het gebruik en de bewoning van de woning aan [adres] , te [plaats A] tot uiterlijk 1 november 2004 mag voortzetten;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Driessen-Poortvliet, Van Zandwijk­ Hillebrands en Gisolf in tegenwoordigheid van mr. Wolfrat als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2004.
;