ECLI:NL:GHAMS:2004:AO1862

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/02338
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Faase
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale behandeling van dienstauto's voor bewindslieden en het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 14 januari 2004, staat de fiscale behandeling van dienstauto's voor bewindslieden centraal. De belanghebbende, aangeduid als X, heeft beroep ingesteld tegen een uitspraak van de inspecteur Y, die een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 had opgelegd. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 25.825, terwijl de belanghebbende een belastbaar inkomen van ƒ 22.390 had aangegeven. De belanghebbende betwistte de aanslag en voerde aan dat het beleid inzake de fiscale behandeling van dienstauto's, dat in 1997 was ingetrokken, niet correct was toegepast. Het Hof oordeelde dat de inspecteur het beleid correct had gehandhaafd en dat de belanghebbende zich niet kon beroepen op het gelijkheidsbeginsel, omdat hij niet had aangetoond dat zijn situatie vergelijkbaar was met die van andere belastingplichtigen die onder het ingetrokken beleid vielen.

Het Hof concludeerde dat de intrekking van het beleid door de Staatssecretaris van Financiën op 17 maart 1997 had plaatsgevonden en dat deze intrekking op de juiste wijze was bekendgemaakt. De belanghebbende had niet kunnen aantonen dat hij minder dan 1000 kilometer privé met de dienstauto had gereden, wat een voorwaarde was om de bijtelling van het inkomen te vermijden. Het Hof verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en bevestigde de uitspraak van de inspecteur. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om hun situatie goed te onderbouwen, vooral wanneer zij zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel in fiscale zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Negende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van Y, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 3 juli 2000, ingediend door A gemachtigde van belanghebbende en aangevuld bij brief van 20 september 2000. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 23 mei 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 (hierna: de aanslag). De aanslag, gedagtekend 14 april 2000, is opgelegd en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 25.825. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een, naar een belastbaar inkomen van ƒ 22.390.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.4 Ter zitting van 21 augustus 2002 zijn verschenen de gemachtigde tot bijstand vergezeld van B, alsmede namens de inspecteur C tot bijstand vergezeld van D.
Partijen hebben ieder ter zitting een pleitnota voorgedragen en (de gemachtigde met vijf bijlagen) overgelegd. De pleitnota's worden tot de gedingstukken gerekend.
1.5. Gelijktijdig is ter zitting behandeld het beroep van E betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 (met kenmerknummer van het Hof F). De gedingstukken van elke zaak worden over en weer geacht ook tot de gedingstukken van de andere zaak te behoren.
1.6. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.7. Verweerder heeft bij brief van 18 september 2002 gereageerd op de (bijlagen bij de) pleitnota van belanghebbende. Aan de gemachtigde is daarvan bij brief van de griffier van 26 september 2002 een kopie gezonden.
De gemachtigde heeft daarop gereageerd bij brief van 11 oktober 2002, welke in kopie aan de inspecteur is gezonden bij brief van de griffier van 14 oktober 2002.
1.8. Partijen hebben vervolgens (bij brieven van respectievelijk 16 en 21 oktober 2002) toestemming gegeven tot het achterwege laten van een nadere mondelinge behandeling als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende geniet in 1998 winst uit een door hem in een vennootschap onder firma gedreven onderneming. Tot het vermogen van deze onderneming behoort gedurende dit jaar een personenauto met een catalogusprijs van ƒ 29.295. De auto is in dit jaar door belanghebbende voor meer dan 1000 kilometer voor privédoeleinden gebruikt.
2.2. Bij brief van 20 december 1990 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21972, nr. 1, blz. 6.) heeft de Staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onder meer het volgende medegedeeld (zoals onder meer blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 1997, BNB 1997/160*):
"In de richtlijnen voor bewindslieden is met betrekking tot de aan hen ter beschikking gestelde dienstauto als uitgangspunt genomen dat het algemeen belang dat de functie van minister of staatssecretaris kenmerkt, ermee is gediend dat een bewindspersoon, mede ter wille van een goede bereikbaarheid en verhoging van de veiligheid, zich in een dienstauto verplaatst. Met dit uitgangspunt, zo is ook thans in de richtlijnen vastgelegd, is het gebruik van de auto voor vakantiereizen niet verenigbaar. Uitgaande van deze omstandigheden kan het vaste beleid worden voortgezet dat toepassing van het autokostenforfait ten aanzien van bewindslieden achterwege kan blijven."
2.3. In overeenstemming met het onder 2.2 vermelde beleid heeft de Staatssecretaris van Financiën bij brief van 8 september 1994, kenmerk DB94/3146M, aan de ministers en staatssecretarissen onder meer het volgende medegedeeld:
"Met betrekking tot het gebruik van de dienstauto geldt het volgende. Als uitgangspunt is genomen dat het algemeen belang dat de functie van minister of staatssecretaris kenmerkt, er mee is gediend dat een bewindspersoon, mede ter wille van een goede bereikbaarheid en verhoging van de veiligheid, zich in de dienstauto verplaatst. Met dit uitgangspunt is het gebruiken van de auto voor vakantiereizen naar het buitenland niet verenigbaar. Indien u de dienstauto met inachtneming van deze beperking gebruikt, kan toepassing van het autokostenforfait (een bijtelling bij het inkomen op de voet van artikel 42, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wegens privé-gebruik) achterwege blijven.
Ik heb de inspecteur van de Belastingdienst die ten aanzien van u bevoegd is, van het vorenstaande in kennis gesteld."
2.4. In zijn arrest van 5 februari 1997, BNB 1997/160*, heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat het onder 2.2 vermelde beleid op een onjuiste rechtsopvatting berust en dat:
"Wanneer beleid, dat berust op een onjuiste rechtsopvatting, naar zijn bedoeling slechts wordt gevoerd ten aanzien van een zeer beperkte groep belastingplichtigen en aannemelijk is dat het zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven, (…) belastingplichtigen die niet tot de beperkte groep behoren niet met vrucht een beroep [kunnen] doen op toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur zolang de onjuistheid van de rechtsopvatting niet is gebleken."
2.5. Naar aanleiding van het onder 2.4 vermelde arrest van de Hoge Raad heeft de Directie Directe Belastingen van het Ministerie van Financiën aan de Staatssecretaris van Financiën een op 13 maart 1997 gedagtekende notitie doen toekomen, waarvan de inhoud luidt als volgt:
"Samenvatting, advies en beslispunten
Aan de ministers en de staatssecretarissen hebt u bij hun aantreden schriftelijk meegedeeld dat de bijtelling wegens privé-gebruik van de hen ter beschikking gestelde dienstauto achterwege kon blijven mits zij de auto niet zouden gebruiken voor vakantiereizen naar het buitenland.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 februari 1997, nr. 31.312, echter geoordeeld dat die mededeling aan de bewindslieden een wetsinterpretatie is die berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Ik stel u daarom het volgende voor.
1. Aan alle ministers en staatssecretarissen wordt een brief gezonden waarin hen wordt meegedeeld dat het gestelde omtrent het privé-gebruik van de dienstauto in de eerdere brief door het arrest van de Hoge Raad is achterhaald en dat voortaan - behoudens tegenbewijs - de forfaitaire bijtelling van 20% of 24% zal worden toegepast (een model is ter goedkeuring bijgevoegd als bijlage 1);
2. de betrokken inspecteurs van de Belastingdienst worden schriftelijk omtrent het vorenstaande ingelicht (concepten zullen nog worden vervaardigd);
3. teneinde te voorkomen dat derden zich in de toekomst zullen (blijven) beroepen op de gepubliceerde fiscale behandeling van het gebruik van de dienstauto's van bewindslieden, adviseer ik u ook buiten de kring van de direct betrokkenen bekendheid te geven aan het herroepen van de onjuist gebleken interpretatie. Daarbij kan worden gedacht aan het uitvaardigen van een besluit, het uitbrengen van een persbericht of het zenden van een brief aan de Tweede Kamer. Een besluit of een persbericht is naar mijn mening in casu te zwaar. Nu de gewraakte interpretatie indertijd via een brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal in de publiciteit is gekomen (Kamerstukken II, 1990/91, 21.972, nr. 1, blz. 6, onderdeel 3.1; bijgevoegd als bijlage 2) ligt het voor de hand het herroepen van die interpretatie langs diezelfde weg te doen plaatsvinden (concept ter goedkeuring bijgevoegd als bijlage 3)."
2.6. De Staatssecretaris van Financiën heeft vervolgens aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij brief van 17 maart 1997, nr. DB97/1160M, VN 1997, blz. 1305, pt. 14 het volgende medegedeeld:
"In de brief van 20 december 1990 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 972, nr. 1) heeft mijn ambtsvoorganger u onder meer geïnformeerd over de fiscale behandeling van de dienstauto die iedere minister en staatssecretaris ter beschikking heeft gekregen.
Bij die gelegenheid is het standpunt ingenomen dat toepassing van het autokostenforfait (een bijtelling bij het inkomen van 20% of 24% van de catalogusprijs van de auto op de voet van artikel 42, derde respectievelijk vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wegens privé-gebruik) achterwege kon blijven indien de dienstauto niet zou worden gebruikt voor vakantiereizen naar het buitenland.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 5 februari 1997, nr. 31 312, echter geoordeeld dat die wetsinterpretatie berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Door dit arrest ontvalt de basis aan het standpunt uit de eerdervermelde brief. De forfaitaire bijtelling kan voortaan slechts achterwege blijven indien betrokkene kan aantonen - bijvoorbeeld met behulp van een sluitende kilometeradministratie van de gemaakte ritten - dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. In dat geval wordt slechts de waarde van het feitelijke privégebruik tot het belastbare inkomen gerekend.
Ik heb de betrokkenen inmiddels van het vorenstaande in kennis gesteld."
2.7. Bij brief van 14 september 2000, kenmerk RTB 2000-01188, heeft de Staatssecretaris van Financiën de gemachtigde betreffende de in voormelde brief bedoelde inkennisstelling het volgende medegedeeld:
"Die inkennisstelling heeft niet schriftelijk plaatsgevonden, maar mondeling.
Waar de staatssecretaris van Financiën de betrokken bewindspersonen bij hun aantreden in lijn van de brief van de staatssecretaris van Financiën van 20 december 1990 (…) een persoonlijke brief heeft gestuurd over de - thans door de Hoge Raad als onjuist aangeduide - interpretatie van de autokostenfictie, is vervolgens in een persoonlijke brief van 15 april 1997 aan iedere bewindspersoon afzonderlijk de nieuw te volgen gedragslijn bevestigd. In die persoonlijke brieven staat - uiteraard - niets meer en niets minder dan al in de brief aan de Tweede Kamer is medegedeeld."
2.8. De in het voorgaande citaat vermelde brief van 15 april 1997, nr. DB97/1010M, van de Staatssecretaris van Financiën aan de ministers en staatssecretarissen behelst (voor zover hier van belang) het volgende:
"In mijn brief van 8 september 1994, kenmerk DB94/3146M, heb ik u ingelicht over de fiscale gevolgen die verbonden zijn aan het ter beschikking hebben van een dienstauto. Bij die gelegenheid is aangegeven dat ingevolge de brief van mijn ambtsvoorganger van 20 december 1990 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 972, nr. 1) toepassing van het autokostenforfait (een bijtelling bij het inkomen op de voet van artikel 42, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wegens privé-gebruik) achterwege kon blijven indien de dienstauto niet zou worden gebruikt voor vakantiereizen naar het buitenland.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 5 februari 1997, nr. 31.312, echter geoordeeld dat die wetsinterpretatie berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Door dit arrest ontvalt de basis aan de wetsinterpretatie zoals verwoord in de brief van 20 december 1990 inzake de fiscale behandeling van de u ter beschikking gestelde dienstauto. Dit betekent dat 20% dan wel 24% van de catalogusprijs van de auto bij uw belastbare inkomen moet worden geteld. Deze forfaitaire bijtelling kan slechts achterwege blijven indien u kunt aantonen dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1.000 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt; in dat geval wordt slechts de waarde van het feitelijke privégebruik tot uw inkomen gerekend. Dat aantonen kan bijvoorbeeld plaatsvinden met behulp van een sluitende kilometeradministratie zoals deze thans ook reeds onder toezicht van de dienst vervoer van uw departement voor de ambtelijke top wordt bijgehouden. (...)."
2.9. De Staatssecretaris van Financiën heeft eveneens op 15 april 1997 de - ten aanzien van de ministers en staatssecretarissen - bevoegde inspecteurs een brief gestuurd waarvan de zakelijke inhoud luidt als volgt:
"In de brief van 8 september 1994, kenmerk DB94/3146M, is u meegedeeld dat onder de omstandigheden als vermeld in de brief, toepassing van artikel 42, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ten aanzien van de dienstauto van (...) te (...) achterwege kan blijven.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 5 februari 1997, nr. 31.312, echter geoordeeld dat die wetsinterpretatie berust op een onjuiste rechtsopvatting.
(...) is heden schriftelijk geïnformeerd dat door dit arrest de basis aan de vorengenoemde brief is ontvallen voor wat betreft de fiscale behandeling van de ter beschikking gestelde dienstauto en dat dit betekent dat 20% dan wel 24% van de catalogusprijs van de auto bij zijn belastbare inkomen moet worden geteld, tenzij hij kan aantonen - bijvoorbeeld met behulp van een sluitende kilometer-administratie van de gemaakte ritten - dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1.000 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt."
2.10. Bij Koninklijk Besluit van 26 januari 1999, Stb. 127, VN 1999/17.19 is voor de ministers en staatssecretarissen met terugwerkende kracht tot en met 3 augustus 1998 (de dag waarop het zogeheten kabinet Paars II is aangetreden) een (bruto) vergoedingregeling getroffen voor de verplichte bijtelling wegens privégebruik van de dienstauto, zodat per saldo geen voordeel of nadeel optreedt. In de regeling wordt er van uitgegaan dat de bewindslieden niet het in artikel 42, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) bedoelde tegenbewijs zullen leveren.
2.11. Belanghebbende heeft over het jaar 1998 met dagtekening 17 en 23 september 1999 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een inkomen (voor verliesverrekening) van ƒ 22.390. Met een beroep op het onder 2.4. vermelde arrest van de Hoge Raad en het onder 2.10. vermelde Koninklijk Besluit heeft belanghebbende in zijn aangifte de toepassing van de autokostenfictie beperkt tot de periode 3 augustus 1998 tot en met 31 december 1998 en heeft hij mitsdien het bedrag van de aan het houden van de auto verbonden kosten dat op de voet van artikel 42, tweede lid, van de Wet wordt geacht niet ten behoeve van de onder 2.1 bedoelde onderneming te zijn gemaakt, beperkt tot een bedrag van ƒ 2.424, te weten het naar tijdsgelang aan evengenoemde periode toe te rekenen gedeelte van 20% van ƒ 29.295.
2.12. Aan belanghebbende is vervolgens de onderhavige aanslag opgelegd naar een vastgesteld belastbaar inkomen van ƒ 25.825. De inspecteur heeft de volgende correctie aangebracht op het door belanghebbende aangegeven inkomen over het jaar 1998:
Inkomen volgens aangifte ƒ 22.390
Bij: - autokostenfictie 3.435
Vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 25.825
Na bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd.
3. Geschil
In geschil is of het onder 2.2. vermelde beleid eerst per 3 augustus 1998, althans ná 1 januari 1998, is ingetrokken en, zo ja, of belanghebbende zich op grond van het gelijkheidsbeginsel kan beroepen op dat beleid. Tussen partijen is de catalogus-waarde van de auto en het bedrag van de autokostenfictie niet in geschil.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken en het aangehechte proces-verbaal van de zitting van 21 augustus 2002.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Belanghebbende beroept zich op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 1997, BNB 1997/160*. Het Hof is van oordeel dat de onder 2.4. geciteerde rechtsoverweging van dit arrest aldus moet worden verstaan dat, indien de inspecteur het ten opzichte van de bedoelde groep gevoerde beleid (waarvan was gebleken dat het op een onjuiste rechtsopvatting berustte) zou voortzetten, belastingplichtigen met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel zouden kunnen doen. Het beroep van belanghebbende kan mitsdien alleen dan slagen als komt vast te staan dat in deze sprake is van gelijke, althans voldoende vergelijkbare gevallen.
5.1.2. De inspecteur heeft in zijn pleitnota gemotiveerd betwist dat de auto niet door belanghebbende is gebruikt voor buitenlandse vakantiereizen. Namens belangheb-bende is hierop noch tijdens de zitting van 21 augustus 2002, noch bij de brief van 18 september 2002, gereageerd.
5.1.3. Het Hof is met de inspecteur van oordeel dat niet bij voorbaat aannemelijk is dat belastingplichtigen die de 'auto van de zaak' privé voor meer dan 1000 kilometer gebruiken, deze auto niet ook voor buitenlandse vakantiereizen gebruiken. Gelet op deze door de inspecteur aangevoerde stelling, had het op de weg van belanghebbende gelegen om concrete feiten of omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit zou kunnen worden afgeleid dat daarvan in casu niettemin sprake was. Nu belanghebbende zulks heeft nagelaten en ook overigens is gesteld noch gebleken dat belanghebbende de auto niet voor buitenlandse vakantiereizen heeft gebruikt, is het Hof van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds hierom tevergeefs is voorgesteld. Er is in casu geen sprake van (voldoende) gelijke gevallen.
5.1.4. Gezien het vorenoverwogene is het gelijk aan de inspecteur.
5.2. In zoverre ten overvloede overweegt het Hof als volgt.
5.2.1. Het Hof stelt voorop dat het met belanghebbende ervan zal uitgaan dat de intrekking door de Staatssecretaris van het onder 2.2. vermelde beleid diende te geschieden bij een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat de beslissing tot intrekking van dat beleid ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb schriftelijk diende te worden genomen en die beslissing ingevolge artikel 3:40 van de Awb niet in werking kon treden voordat zij op de daartoe in de Awb voorziene wijze was bekendgemaakt.
5.2.2. Naar het oordeel van het Hof laat de onder 2.6. vermelde brief van 17 maart 1997 in redelijkheid geen andere uitleg toe dan dat deze de schriftelijke beslissing van de Staatssecretaris inhoudt om het onder 2.2. vermelde beleid in te trekken, zulks, gelet op het in die brief voorkomende woord "voortaan", met ingang van de dagtekening van die brief, oftewel 17 maart 1997.
5.2.3. Het Hof heeft weliswaar geen reden te betwijfelen dat de Staatssecretaris inderdaad overeenkomstig het vermelde in de laatste volzin van de brief van 17 maart 1997 de toenmalige ministers en staatssecretarissen inmiddels van de inhoud van die brief in kennis had gesteld, maar nu deze inkennisstelling blijkens de onder 2.7. vermelde brief van 14 september 2000 niet schriftelijk heeft plaatsgevonden, maar mondeling, gaat het Hof hieraan, gelet op het onder 5.2.1. overwogene, verder voorbij.
5.2.4. Het in de brief van 17 maart 1997 vervatte besluit van de Staatssecretaris tot intrekking van het onder 2.2. vermelde beleid is naar het oordeel van het Hof niet alleen gericht tot de op dat moment zittende ministers en staatssecretarissen, maar ook tot ieder die in de toekomst minister of staatssecretaris zal worden en, ruimer nog, tot alle overige belastingplichtigen, in die zin dat dezen, voor het geval zij worden aangezocht voor een ministerschap of een staatssecretariaat, weten waar zij met betrekking tot het privé-gebruik van de alsdan aan hen ter beschikking te stellen dienstauto fiscaal aan toe zijn.
5.2.5. Gelet op hetgeen onder 5.2.4. is geoordeeld, is het besluit van de Staatssecretaris van 17 maart 1997 tot intrekking van het onder 2.2. vermelde beleid niet aan te merken als een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, maar als een besluit dat niet tot een of meer belanghebbenden is gericht in de zin van artikel 3:42, eerste lid, van de Awb. Zulks is in overeenstemming met de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb, in welke geschiedenis er van uit wordt gegaan dat besluiten tot vaststelling (en intrekking) van beleidsregels dienen te worden bekendgemaakt op de voet van het bepaalde in artikel 3:42 van de Awb.
5.2.6. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:42, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, voor zover te dezen van belang, door kennisgeving van het besluit in een van overheidswege uitgegeven blad, dan wel op een andere geschikte wijze.
5.2.7. Voor het geval de publicatie van de brief van de Staatssecretaris van 17 maart 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal als Kamerstuk al niet kan worden aangemerkt als kennisgeving van het besluit van de Staatssecretaris tot intrekking van het onder 2.2. vermelde beleid in een van overheidswege uitgegeven blad in de zin van de onder 5.2.6. vermelde bepaling, is het Hof van oordeel dat die publicatie in ieder geval is aan te merken als kennisgeving van dat besluit op een andere geschikte wijze als bedoeld in die bepaling. Het Hof neemt bij dit laatste oordeel in aanmerking dat het onder 2.2. vermelde beleid eveneens in een brief van de Staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is bekendgemaakt.
5.2.8. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat het besluit van de Staatssecretaris van 17 maart 1997 tot intrekking van het onder 2.2. vermelde beleid door publicatie als Kamerstuk op de in de Awb voor dit besluit voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Nu niets is gesteld of gebleken omtrent de datum waarop deze publicatie heeft plaatsgevonden, gaat het Hof er, op grond van een aan zijn kennis van in het dagelijks leven voorkomende gebeurtenissen ontleende ervaringsregel, van uit dat deze publicatie op of hoogstens enkele dagen na 17 maart 1997 is geschied en dat het evenbedoelde besluit derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 3:40 van de Awb, op of hoogstens enkele dagen na 17 maart 1997 in werking is getreden. Het Hof merkt hierbij op dat eventuele latere bekendmaking van dit besluit dan op 17 maart 1997 geen belemmering is voor het toekennen van terugwerkende kracht aan dit besluit, nu, naar het Hof onder 5.2.3. aannemelijk heeft geoordeeld, de zittende ministers en staatssecretarissen reeds uiterlijk op 17 maart 1997 mondeling in kennis waren gesteld van de inhoud van de onder 2.6. vermelde brief van 17 maart 1997 en die brief - naar het Hof onder 5.2.2. heeft geoordeeld - in redelijkheid geen andere uitleg toelaat dan dat het onder 2.2. vermelde beleid met ingang van 17 maart 1997 is ingetrokken. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat, gelet op de laatste volzin van de onder 2.8. aangehaalde brief, aannemelijk is dat de zittende bewinds-lieden in staat waren met onmiddellijke ingang over te gaan tot het (doen) verzamelen en bewaren van de gegevens benodigd voor het leveren van het in artikel 42, vijfde lid, van de Wet bedoelde tegenbewijs.
5.2.9. Op grond van het vorenoverwogene is ook in het onder 3. als primair geformu-leerde geschilpunt het gelijk aan de inspecteur.
Ook voor zover zou moeten worden geoordeeld dat de Staatssecretaris het onder 2.2. vermelde beleid jegens de zittende bewindslieden eerst bij de onder 2.8. vermelde brief van 15 april 1997 heeft bekendgemaakt (en met ingang van die datum heeft ingetrokken), wordt 's Hofs oordeel niet anders. Immers, ook dan is dit beleid in ieder geval vóór 1 januari 1998 ingetrokken. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de Staatssecretaris, gelet op het onder 5.2.8. overwogene, niet op grond van het vertrouwensbeginsel gehouden kan worden geacht aan de zittende bewindslieden een latere ingangsdatum dan 17 maart 1997 (respectievelijk 15 april 1997) te gunnen en dat ook indien de Staatssecretaris daartoe wel gehouden geacht dient te worden, die latere ingangsdatum in ieder geval (uiterlijk) op 1 januari 1998 ligt. Overigens is het Hof van oordeel dat belanghebbende zich niet met vrucht op enige latere ingangsdatum - dan 17 maart 1997 - kan beroepen, nu hij zich te dezen niet in een met de zittende bewindslieden vergelijkbare situatie bevindt.
5.2.10. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel.
6. Proceskosten
In gevallen als het onderhavige, waarin het gelijk is aan de zijde van de inspecteur en het beroep derhalve ongegrond is, bestaat in de regel geen aanleiding de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door de belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De enkele omstandigheid dat de Inspecteur zich met betrekking tot de onderhavige problematiek niet jegens belanghebbendes vorengenoemde gemachtigde bereid heeft verklaard tot het maken van procesafspraken, in die zin dat, onder aanhouding van de overige door deze gemachtigde ten behoeve van andere belastingplichtigen ingediende, soortgelijke bezwaarschriften, slechts in een beperkt aantal gevallen uitspraak op bezwaar wordt gedaan en dat die gevallen vervolgens worden uitgeprocedeerd, geeft naar het oordeel van het Hof geen aanleiding om van vorenstaande regel af te wijken. De omstandigheid dat, naar de gemachtigde stelt, (mede) ten behoeve van belanghebbende door de gemachtigde een WOB-procedure is gevoerd, leidt in deze niet tot een ander oordeel.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan op 14 januari 2004 door mr. Faase, in aanwezigheid van mr. Schiltkamp als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit
gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.