GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Bij vervroeging
Beslissing van 29 januari 2004 in de zaak onder rekestnummer 548/2003 NOT van:
[K]
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE,
gemachtigde: [zoon K]
[N],
oud-notaris te [plaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. P.G.J. Warnaar.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Namens appellante, verder te noemen klaagster, is bij een op 27 mei 2003 ter griffie ingekomen verzoekschrift verzocht om uitstel van het indienen van nadere gronden voor het hoger beroep tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en de kandidaat-notarissen te Almelo, verder te noemen de kamer, van 29 april 2003. Hiermee is tijdig hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kamer. De kamer heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht.
Op 25 september 2003 is het aanvullend beroepschrift - met bijlagen - ter griffie van het hof ingekomen.
1.2. Op 20 oktober 2003 is door geïntimeerde, hierna te noemen de notaris, een verweerschrift ingediend.
1.3. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 11 december 2003. Klaagster, haar gemachtigde, de notaris en zijn advocaat zijn verschenen en hebben het woord gevoerd aan de hand van overgelegde pleitnotities.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en van de hiervoor vermelde stukken.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in haar beslissing hieromtrent heeft vastgesteld.
4. Beoordeling van de bestreden beslissing
Het hof kan zich niet verenigen met de beslissing van de kamer en zal deze derhalve vernietigen, met uitzondering van de vaststelling van de feiten.
5. Het standpunt van klaagster
5.1. Klaagster verwijt de notaris dat hij heeft nagelaten om zorg te dragen voor een correcte inschrijving in het kadaster van het levenslang vruchtgebruik en de met dit vruchtgebruik belaste onverdeelde aandeel in de eigendom van een registergoed te [plaats], overeenkomstig het bepaalde in het testament van haar echtgenoot, [E], hierna te noemen erflater, overleden op 24 januari 1991.
5.2. Voorts verwijt klaagster de notaris dat hij de akte van 22 november 1991, inhoudende de toedeling van het onverdeeld aandeel in genoemd registergoed in volle eigendom aan klaagsters zoon, niet correct en bovendien in strijd met het bepaalde in het testament heeft opgesteld. Als gevolg hiervan is klaagster haar vruchtgebruik van het registergoed te [plaats] kwijt geraakt en heeft zij deze door haar bewoonde boerderij moeten verlaten.
5.3. In april 2001 heeft klaagster aan de notaris de vraag gesteld waarom in februari 1991 geen inschrijving in het kadaster van het vruchtgebruik en de eigendom van de woning heeft plaatsgevonden. Als antwoord hierop ontving zij een nota en vervolgens diverse betalingsherinneringen.
5.4. In hoger beroep beklaagt klaagster zich over de gang van zaken in eerste aanleg. De behandeling door de kamer was langdurig en de beslissing bevat onwaarheden: de notaris was niet ter zitting aanwezig. Voorts is de kamer niet consequent in haar uitspraak door klaagster eerst niet-ontvankelijk in haar klacht te verklaren en vervolgens wèl tot inhoudelijke behandeling over te gaan in het voordeel van de notaris. Volgens klaagster ontstond pas in 2002 de feitelijke basis om de notaris opheldering te vragen en een klacht in te dienen. Pas in dat jaar bleek dat het vruchtgebruik niet was ingeschreven en maakte de familie klaagster kenbaar dat zij de woning, waarvan zij meende het vruchtgebruik te hebben, moest verlaten.
6. Het standpunt van de notaris
6.1. De notaris stelt dat klaagster en haar zoon voor het eerst bij hem op kantoor kwamen na het overlijden van erflater en dat zij goed gedocumenteerd waren en voldoende helder. Zij waren derhalve zeer wel in staat de strekking van het testament te begrijpen.
Op hun verzoek en in hun aanwezigheid heeft de notaris toen een boedelvolmacht opgesteld. Ook het opstellen van een verklaring van erfrecht en het indienen van de successieaangifte is op het kantoor van de notaris verzorgd. Eveneens kreeg het kantoor van de notaris van klaagster en haar zoon de opdracht tot het verdelen van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en van de daarin begrepen nalatenschap van de erflater. Door hen is, volgens de notaris, zeer duidelijk aangegeven dat het gehele 1/3 onverdeelde aandeel in het registergoed [plaats] uitsluitend op naam van de zoon moest worden gesteld. Het aan klaagster gelegateerde vruchtgebruik moest niet worden afgegeven, maar de waarde ervan moest worden verrekend door middel van een schuldbekentenis van de zoon aan klaagster. Ook andere opdrachten zijn uitgevoerd. De akten hiertoe zijn in concept aan zowel klaagster als haar zoon gezonden en vervolgens door hen getekend, nadat een renvooi in de tekst is aangebracht. Dit renvooi had betrekking op de situatie voorafgaand aan de verdeling. Aangezien er geen vruchtgebruik was afgegeven was de tekst aanvankelijk niet juist. Overeenkomstig de bedoeling van partijen en met hun instemming is de tekst gewijzigd. Klaagster en haar zoon hebben vervolgens de wijziging geparafeerd.
De notaris erkent dat de toedeling van de volle eigendom aan de zoon in afwijking is van het bepaalde in het testament van erflater, doch hij is van mening dat de gezamenlijke gerechtigden tot de onverdeeldheid bevoegd zijn daarvan af te wijken.
6.2. Nadat de zoon failliet was gegaan, in 1998, liet klaagster de notaris weten dat zij toch het vruchtgebruik had willen hebben. De notaris heeft uitvoerig met klaagster gecorrespondeerd. Om redenen van piëteit heeft hij geen nota gezonden. In 2001 dreigde er opnieuw een uitgebreide correspondentie tussen klaagster en de notaris op gang te komen. Klaagster deed een verzoek om inlichtingen die de notaris haar al in 1998 had verschaft. Voor het opnieuw verstrekken van deze inlichtingen heeft de notaris klaagster een nota gezonden van fl. 150,- exclusief omzetbelasting. Gezien zijn normale uurtarief van fl. 345,- exclusief omzetbelasting is dit, naar mening van de notaris, zeker geen hoog bedrag.
6.3. In hoger beroep stelt de notaris dat het juist is dat hij niet ter zitting van de kamer aanwezig was, vanwege het feit dat zijn dochter een ernstig auto-ongeluk had gehad. Voorts heeft de notaris de kamer er zowel telefonisch als schriftelijk op gewezen dat de uitspraak wel erg lang op zich liet wachten.
6.4. Voorts sluit de notaris zich, in hoger beroep, aan bij de beslissing van de kamer dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht vanwege overschrijding van de verjaringstermijn zoals genoemd in artikel 99 lid 12 van de Wet op het Notarisambt, hierna: WNA.
6.5. Tot slot verzoekt de notaris het hof klaagster erop te wijzen dat zij aan de notaris nog immer een bedrag van fl.150,- is verschuldigd, met wettelijke rente inmiddels verhoogd tot fl. 178,50.
7. De gang van zaken in eerste aanleg
Klaagster heeft bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken in eerste aanleg. Zij noemt de lange duur van de behandeling door de kamer en het feit dat de beslissing van de kamer vermeldt dat de notaris ter zitting aanwezig was. De notaris heeft bevestigd dat hij niet ter zitting aanwezig was. Het hof deelt de mening van klaagster en de notaris dat de behandeling door de kamer (van 10 januari 2002 tot en met 29 april 2003) te lang heeft geduurd. Het hof heeft nota genomen van de foutieve vermelding in het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, maar kan verder aan de door klaagster geuite bezwaren geen verdere gevolgen verbinden.
8. De ontvankelijkheid van klaagster in haar klacht
8.1. Nu klaagster haar klacht in eerste instantie op 10 januari 2002, mitsdien na de invoering van de Wet op het notarisambt (Stb. 1999, 190) per 1 oktober 1999, heeft ingediend, dient het hof de ontvankelijkheid van de klacht te beoordelen aan de hand van het bepaalde in artikel 99 lid 12 van deze wet. Ingevolge artikel 99 lid 12 WNA kan een klacht slechts worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris of kandidaat-notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven heeft kennis genomen.
8.2. Klaagster heeft op 10 januari 2002 een klacht bij de kamer ingediend terzake van de handelwijze van de notaris bij de afwikkeling van de nalatenschap van erflater, in het bijzonder bij de verdeling van het registergoed te [plaats]. Dat betekent dat klaagster in beginsel niet kan worden ontvangen in haar klacht voor zover die betreft het handelen van de notaris in de periode vóór 10 januari 1999.
8.3. Volgens klaagster ontstond pas in 2002 de feitelijke basis om de notaris om opheldering te vragen en een klacht in te dienen, omdat haar pas in dat jaar bleek dat het vruchtgebruik niet was ingeschreven en zij de woning in [plaats] moest verlaten.
8.4. Naar het oordeel van het hof faalt dit verweer. Het hof stelt voorop dat klaagster en haar zoon op 22 november 1991 een akte van verdeling van registergoed hebben ondertekend. In deze akte is een renvooi aangebracht waarvoor zowel klaagster als haar zoon hebben geparafeerd. Dit renvooi geeft de situatie weer zoals deze bestond voor de toedeling van de volle eigendom van het tussen partijen gemeenschappelijke registergoed aan klaagsters zoon. Hieruit blijkt reeds dat er ook toen geen sprake was van een aan klaagster afgegeven recht van vruchtgebruik.
Het hof is dan ook van oordeel dat klaagster reeds op 22 november 1991 bekend mag worden verondersteld met het feit dat zij niet over het vruchtgebruik beschikte.
8.5. Het vorenstaande leidt ertoe dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar klacht voor zover betrekking hebbende op het handelen of nalaten van de notaris in de periode vóór 10 januari 1999.
9. De beoordeling van de klacht voor zover thans nog aan de orde
9.1. Aan het oordeel van het hof is thans nog onderworpen de door klaagster geuite onvrede met betrekking tot de beantwoording van de door haar bij brief van 3 april 2001 aan de notaris gestelde vraag waarom geen inschrijving in de openbare registers van het vruchtgebruik en de eigendom van het registergoed te [plaats] heeft plaatsgevonden in 1991. De notaris heeft deze brief beantwoord op 6 april 2001, onder verwijzing naar de akte van verdeling van 22 november 1991 en de correspondentie hierover in 1998. Hij heeft voor dit onderzoek fl. 150,- vermeerderd met omzetbelasting in rekening gebracht.
9.2. Naar het hof begrijpt, ziet dit klachtonderdeel op een geschil inzake de hoogte van de declaratie. Ingevolge artikel 55 lid 2 WNA kan een geschil over de declaratie door de meest gerede partij worden voorgelegd aan de voorzitter van het bestuur van de ring van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie in het arrondissement waar de notaris is gevestigd. Deze ringvoorzitter toetst volledig. Tegen de beslissing van de ringvoorzitter staat beroep open bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hof kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, een dergelijk geschil slechts marginaal toetsen.
9.3. Het hof komt na marginale toetsing tot het oordeel dat geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die tot het oordeel nopen dat de notaris in redelijkheid niet tot zijn declaratie had kunnen komen, mede in aanmerking genomen dat de declaratie minder dan de helft bedraagt van het normale uurtarief van de notaris van fl. 345,- exclusief omzetbelasting. Dit onderdeel van de klacht is dan ook ongegrond.
9.4. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
9.5. Het hier voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
- Vernietigt de beslissing van de kamer en opnieuw rechtdoende;
- Verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht voor zover het de onderdelen betreft die hebben plaatsgevonden vóór 10 januari 1999;
- Verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. Schipper, Stille en Van Os, en in het openbaar uitgesproken op donderdag 29 januari 2004.
Kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Almelo
[K], wonende te [woonplaats], klaagster,
[N], notaris te [plaats], hierna te noemen: de notaris,
1. Verloop van de procedure.
Klaagster heeft op 10 januari 2002 een klacht (met bijlagen) ingediend bij de kamer, gericht tegen notaris. De notaris heeft zich tegen de klacht verweerd bij brief van 23 januari 2002. Vervolgens is door klaagster bij brief van 20 februari 2002 gerepliceerd en door de notaris bij brief van 20 maart 2002 gedupliceerd.
Openbare behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden ter zitting van de kamer van 23 mei 2002, alwaar zowel de klaagster, vergezeld van haar zoon en diens echtgenote, als de notaris zijn verschenen.
Op 24 januari 1991 overleed te [woonplaats] de heer [E], echtgenoot van klaagster.
De echtelieden waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Uit dit huwelijk is een zoon geboren. Klaagster en haar overleden echtgenoot hadden een testament op elkaars leven laten maken. Op 1 februari 1991 is door de notaris in het bijzijn van klaagster en haar zoon het testament voorgelezen. De nalatenschap werd direct door klaagster en haar zoon aanvaard. Volgens het testament van haar overleden echtgenoot verkreeg klaagster de eigendom en
- apart benoemd - het levenslang vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap. Dat vruchtgebruik kon klaagster uitdrukkelijk niet vervreemden, tenzij klaagster voor zichzelf een lening afsluit met de verplichting tot zekerheidstelling. Het vruchtgebruik komt te vervallen als klaagster bijvoorbeeld wordt opgenomen in een verzorgingstehuis, waarbij men beslag kan leggen op haar gehele vermogen.
De inzet van het geschil betreft een geërfde boerderij gelegen aan de [straat] te [plaats]. Deze boerderij bevond zich in een onverdeelde nalatenschap van de reeds lang overleden ouders van de overleden echtgenoot van klaagster. Deze ouders hadden in totaal drie zoons
Op verzoek van twee zoons werden klaagster en haar zoon omstreeks september 1991 benaderd door kandidaat-notaris mr. [D], destijds kandidaat-notaris ten kantore van de notaris, met het verzoek een regeling te treffen betreffende de boerderij te [plaats], in het geval klaagster zou komen te overlijden. De twee zoons bewoonden op dat moment de boerderij te [plaats].
De afspraak welke door tussenkomst van mr. [D] werd gemaakt was dat klaagster afstand zou doen van haar eigendom ten behoeve van haar zoon. Om te voorkomen dat na het overlijden van klaagster de gehele boerderij in [plaats] zou moeten worden verkocht, werd door klaagster en haar zoon aan het voorstel van mr. [D] medewerking verleend.
De via het testament van [E] nagelaten eigendom van de boerderij in [plaats] viel uiteen in de helft van 1/3 deel voor klaagster en de andere helft van 1/3 deel voor haar zoon. Los van de eigendom erfde klaagster testamentair het levenslang durend vruchtgebruik van de totale nalatenschap. Vanaf 1994 bewoonde klaagster de boerderij te [plaats] zelf.
Op 22 november 1991 wordt ten kantore van de notaris een akte opgesteld, ondertekend door klaagster en haar zoon. Als gevolg daarvan gaan de eigendom van het 1/3 onverdeeld aandeel van de boerderij te [plaats] en het vruchtgebruik geheel naar de zoon van klaagster.
De notaris liet vervolgens de gehele voornoemde eigendom (1/3 deel) en het vruchtgebruik geheel op naam van de zoon in de kadastrale registers inschrijven.
In mei 1998 is klaagster door een kantoorgenoot van de curator in het faillissement van de zoon van klaagster op de hoogte gebracht van het feit dat er door de notaris een fout is gemaakt aangaande de inschrijving van de boerderij te [plaats}. Door de rechter-commissaris en de curator in dat faillissement werd vervolgens geen rekening gehouden met de gemaakte fout en het 1/3 aan de zoon toebehorende aandeel in de boerderij te [plaats] werd verkocht aan de twee zoons.
Op 23 juni 1998 ontving klaagster een brief van de heer [B] namens de notaris dat de inhoud van de akte van 22 november 1991 klaagster en haar zoon duidelijk was en dat zij daarvoor hadden getekend.
Via de rechter in Assen dwingen de twee zoons klaagster vervolgens de boerderij te verlaten, waardoor klaagster genoodzaakt is andere huisvesting te zoeken.
3. Standpunten van partijen.
Klaagster beklaagt zich er over dat de notaris in februari 1991 na de opening van het testament van haar overleden echtgenoot heeft verzuimd het levenslang vruchtgebruik en eigendom als hiervoor bedoeld in de openbare registers heeft laten inschrijven.
Ook beklaagt zij zich erover dat er in de akte van 22 november 1991 een zodanige fout staat, dat zij het recht van vruchtgebruik is kwijtgeraakt. Dat is onjuist en bovendien in strijd met het testament van de overleden echtgenoot van klaagster. Als gevolg daarvan heeft zij, na de verkoop van het 1/3 aan haar zoon toebehorende deel van de boerderij aan de twee zoons de boerderij moeten verlaten en elders woonruimte moeten zoeken.
Op een vraag aan de notaris waarom hij destijds heeft verzuimd het vruchtgebruik en eigendom te laten inschrijven in de openbare registers ontvangt klaagster nog een nota van Nlg. 150,=.
Al met al vindt klaagster de handelwijze van de notaris onbetamelijk.
De notaris schetst de gang zaken nog eens. Klaagster en haar zoon waren tijdens het gesprek op
1 februari 1991 voldoende voorbereid en gedocumenteerd. Zij hadden het testament van hun echtgenoot/vader bij zich. De zoon zou in beginsel de zaken afwikkelen. Op een door hun gedaan verzoek en in hun aanwezigheid heeft de notaris direct een boedelvolmacht opgesteld die direct door de moeder is ondertekend. Ook verzochten beiden de notaris een verklaring van erfrecht op te stellen en toe te zenden. Bovendien verzochten zij de notaris de successieaangifte te verzorgen. Die opdrachten heeft de notaris aangenomen. De uitvoering werd in handen gesteld van kandidaat-notaris mr. [D]. Intussen kreeg de notaris van klaagster en haar zoon - en dus niet van de broers van erflater - de opdracht tot het verdelen van de nalatenschap. Daarbij werd zeer duidelijk aangegeven dat het gehele 1/3 onverdeelde aandeel in de boerderij te [plaats] uitsluitend op naam van de zoon moest worden gesteld. Uit de aantekeningen van de notaris van destijds als kennelijke bedoeling van beiden dat een zo groot mogelijk gedeelte van het bezit moest worden overgeheveld naar de zoon. Het aan de moeder gelegateerde vruchtgebruik moest niet worden afgegeven, maar de waarde ervan moest worden verrekend door middel van een schuldbekentenis van de zoon aan klaagster. Bovendien moest de helft van een spaarrekening van erflater en klaagster worden overgeheveld naar de zoon, ook door middel van een schuldbekentenis. De scheiding moest "blind" geschieden, dus zonder vermelding van waarde.
Alle voornoemde opdrachten zijn uitgevoerd. Het was de notaris niet gebleken dat klaagster en haar zoon niet voldoende in staat waren hun eigen wil te bepalen De renvooi in de akte van 22 november 1991 veroorzaakt schijnbaar verwarring. De aanvankelijke tekst was niet juist. Er was immers geen vruchtgebruik afgegeven. Dat is geheel volgens de regels in overeenstemming met der partijen bedoeling en met de juridische situatie door het renvooi na overleg met hen hersteld.
De toedeling van de volle eigendom aan de zoon was tegengesteld aan de tekst van het testament. Erflater had een vruchtgebruiktestament laten opstellen. Erfgenamen mogen volgens de notaris wel degelijk van zo'n regeling afwijken. Ze mogen een beroep op hun legitieme portie doen en in het Burgerlijk Wetboek staat zelfs wat ze dan mogen kiezen. Er was één erfgenaam: de zoon. En er was krachtens huwelijks-goederenrecht nog een gerechtigde: klaagster. Zij waren vrij om tot verdeling over te gaan op de wijze zoals zij dat wensten. Klaagster was vrij om afgifte van haar legaat te vorderen als zij dat wilde. Maar dat wilde zij niet; zij wenste verrekening. Aangezien klaagster in 1991 zelf onderdak had (zij woonde in [woonplaats]) was er niets raars of alarmerends aan de wens van klaagster om het vruchtgebruik niet te verwerven, maar af te kopen. Dat was bovendien een niet ongebruikelijke gang van zaken om met vruchtgebruiken om te gaan.
Bij het passeren van de akte op 22 november 1991 is er geen probleem geweest. Alles was duidelijk in overeenkomstig de bedoeling van partijen. De inhoud is voorafgaand aan het passeren opgegeven (ten overvloede, want partijen hadden de tekst al meer dan twee weken in huis) en uitgelegd. Partijen hebben ook gezegd dat de inhoud van de akte duidelijk was en dat zij geen vragen hadden. Geheel voorlezen van de akte vonden partijen niet meer nodig.
Toen de zoon in 1998 failliet ging liet klaagster aan de notaris weten dat zij het vruchtgebruik had willen hebben. Maar dat kon toen niet meer, omdat het in 1991 al was afgekocht. In een tijdsbestek van vijf maanden heeft de notaris in 1998 11 brieven geschreven aan de zoon, klaagster en de faillissementscurator. Ook heeft hij in die tijd diverse brieven ontvangen en veel telefoongesprekken gevoerd. Om redenen van piëteit heeft de notaris toen geen nota verzonden.
In 1991 dreigde de hele correspondentie opnieuw te ontstaan, met een herhaling van het eerdere verzoek van klaagster om inlichtingen die in 1998 al volledig door de notaris waren verschaft. Daarop heeft de notaris met (toelichting) een nota van Nlg. 150,= verzonden (met tevens een verzoek tot depot voor eventueel ander werk). Het normale uurtarief van de notaris lag toen op Nlg. 345,= exclusief BTW.
De kamer oordeelt dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, nu de Wet op het notarisambt bepaalt dat een klacht slechts kan worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot de klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven heeft kennis genomen. Gebleken is dat klaagster al in mei 1998 op de hoogte was van het feit waarover zij nu klaagt.
Ten overvloede overweegt de kamer:
In het geval klaagster wel binnen drie jaren een klacht tegen de notaris zou hebben ingediend, zou de kamer de klacht hebben afgewezen.
Immers, klaagster en haar zoon zijn door de notaris ruim in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de inhoud van de akte van 22 november 1991. Onbetwist verklaart de notaris dat hij de akte heeft toegelicht. Het standpunt van de notaris is dat hij die akte heeft opgemaakt in overeenstemming met de opdracht en de bedoeling van klaagster en haar zoon. Indien klaagster en haar zoon van oordeel waren geweest dat de akte hun bedoelingen en hun wensen niet weergaf, dan wel delen van de akte onvoldoende begrepen, hadden zij ervan af moeten zien de akte te ondertekenen. Uitgangspunt moet zijn en blijven dat een volwassen burger begrijpt dat hij met het plaatsen van zijn handtekening onder een notariële akte verklaart dat hij instemt en akkoord is met de inhoud van de tekst die boven zijn handtekening staat. Met zijn handtekening verklaart hij dat hij gehouden mag en wil worden aan de inhoud van het ondertekende. Dat zou slecht anders kunnen zijn als klaagster en haar zoon in een zodanige geestelijke toestand verkeerden dat zij totaal niet begrepen hebben waarover het ging en waarover zij beslisten.
In dit geschil is niet van feiten en omstandigheden gebleken, waaruit een dergelijke verwarde geestestoestand blijkt.
De kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Almelo,
- Verklaart verzoekster in haar klacht niet ontvankelijk.
Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na de dag van de aangetekende verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Aldus gewezen te Almelo en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2003 door mr. H. Drewes, voorzitter, mr. G. van Eerden, mr. W. Meijling, mr. E.R. Willems en J.E. Huisman, leden, in tegenwoordigheid van H. Zomer, secretaris.