GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 19 februari 2004 in de zaak met rekestnummer 866/2003 van:
[…],
wonende te […],
DE MAN,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
[…],
wonende te […],
DE VROUW,
MR M.J. WESTHOFF
kantoorhoudende te Amsterdam,
in haar hoedanigheid van bijzonder curator over […](hierna:de minderjarige),
DE BIJZONDER CURATOR.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 mei 2003 van de rechtbank te Amsterdam, met zaak- en rekestnummer 252885/FA RK 02.5285.
1.2. De zaak is op 26 januari 2004 ter zitting behandeld.
1.3. De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.1. Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit de vrouw is [in] 2001 de minderjarige geboren. De man heeft de minderjarige voor de geboorte [...] erkend.
2.2. Bij beschikking van 13 november 2002 van de rechtbank te Amsterdam is de bijzonder curator over de minderjarige benoemd.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is de man niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek de vernietiging van zijn erkenning op grond van dwaling gegrond te verklaren.
3.2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
4. Standpunt van de advocaat-generaal en de bijzonder curator
4.1. De advocaat-generaal heeft ter zitting geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep, tot ontvankelijk verklaring van de man in zijn verzoek en tot het gelasten van een DNA-onderzoek.
4.2. De bijzonder curator heeft ter zitting verklaard dat het belang van de minderjarige meebrengt dat een DNA-onderzoek wordt gelast teneinde duidelijkheid te scheppen.
5. Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Doordat de man de minderjarige voor de geboorte heeft erkend, geldt hij als de juridische vader. In beginsel kan de man niet meer terugkomen op deze door hem verrichte rechtshandeling, ook al zou hij niet de biologische vader van de minderjarige zijn. Op grond van artikel 1:205 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan echter een verzoek tot vernietiging van de erkenning worden ingediend op grond van het feit dat de erkenner niet de biologische vader is, indien hij door bedreiging, dwaling of bedrog tot de erkenning is bewogen.
5.2. De man stelt tot erkenning van de minderjarige te zijn bewogen omdat hij meende dat hij de biologische vader van de minderjarige was. Hij zou de minderjarige niet erkend hebben, indien hij op het moment van erkennen geweten had dat hij mogelijk niet de biologische vader van de minderjarige is. Indien blijkt dat hij dat daadwerkelijk niet is, is hij door een onjuiste voorstelling van zaken door de vrouw tot erkenning bewogen en is er sprake van dwaling.
5.3. Op grond van artikel 1: 205 lid 3 BW kan de erkenner een jaar nadat hij het bedroeg of de dwaling heeft ontdekt, een verzoek tot vernietiging van de erkenning indienen. De man heeft terecht betoogd dat het enkele feit dat de vrouw in ruzies wel eens zei dat hij niet de biologische vader van de minderjarige was, niet tot gevolg heeft dat deze termijn van een jaar begint te lopen. De man koesterde vanaf dat moment wellicht een vermoeden dat hij niet de biologische vader van de minderjarige was, maar doordat de vrouw haar beweringen na de ruzies steeds introk, behoefde hij niet na de eerste opmerking onmiddellijk actie te ondernemen. Er kan dan nog niet gezegd worden dat de man op dat moment reeds een zodanige mate van zekerheid had dat hij gedwaald had met betrekking tot het biologisch vaderschap van de minderjarige, dat hij zijn dwaling had "ontdekt" in de zin van voormelde bepaling.
Een half jaar na de geboorte van de minderjarige hoorde de man, naar hij onweersproken heeft gesteld, ook van derden dat hij niet de biologische vader van de minderjarige zou zijn. Hij kwam er achter dat de vrouw al heel snel na het verbreken van de relatie van partijen een nieuwe relatie had. Op dat moment werd de twijfel over zijn erkenning voldoende reëel en kan hij geacht worden bekend te zijn met het feit dat hij vermoedelijk gedwaald heeft met betrekking tot het biologische vaderschap van de minderjarige. De man heeft derhalve binnen de in de wet genoemde termijn een verzoek tot vernietiging van de erkenning ingediend bij de rechtbank, zodat hij ontvangen kan worden in zijn inleidend verzoek.
5.4. Nu op dit moment geen duidelijkheid bestaat over het biologisch vaderschap over de minderjarige en de vrouw hieromtrent geen verklaring heeft afgelegd, acht het hof het van belang dat er een DNA-onderzoek wordt verricht naar de vraag of de man al dan niet de biologische vader van de minderjarige is.
5.5. Dit leidt tot de volgende beslissing.
alvorens verder te beslissen;
beveelt een onderzoek door een deskundige naar de vraag of de man al dan niet de biologische vader is van de minderjarige;
benoemt tot deskundige om dit onderzoek te verrichten:
dr. G.G. de Lange, hoofd van de afdeling Immunogenetica van het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusiedienst van Sanquin, Plesmanlaan 125, (1066 CW) te Amsterdam;
bepaalt de termijn waarbinnen de deskundige haar schriftelijk en ondertekend rapport aan de griffie van het hof zal doen toekomen op -ten hoogste- drie maanden na de uitspraak van deze beschikking;
bepaalt dat de deskundige, alvorens haar benoeming te aanvaarden, van de griffier van dit hof een voorschot voor honorarium en verschotten zal kunnen verlangen;
begroot dit voorschot op € 1.157,--( ELFHONDERD ZEVEN EN VIJFTIG EURO), en bepaalt dat dit bedrag ten laste van 's Rijks kas wordt gebracht terwijl het hof bij eindbeschikking de hoogte van het honorarium en de verschotten zal vaststellen en zal bepalen voor wiens rekening deze kosten zullen komen;
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze tussenbeschikking en de overigens benodigde gegevens uit het griffiedossier aan de deskundige zal toezenden;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot zondag 6 juni 2004 of tot zoveel eerder als het rapport van de deskundige ter griffie zal zijn ontvangen, met het verzoek aan de meest gerede partij om het hof te berichten of voortzetting van de behandeling nodig is;
beveelt de oproeping van partijen door de griffier tegen een nog nader te bepalen terechtzitting;
houdt iedere verdere beschikking aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Broekhuijsen-Molenaar, Van Zandwijk-Hillebrands en Driessen-Poortvliet in tegenwoordigheid van mr. Kuijken als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2004.