GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 26 februari 2004 in de zaak met rekestnummer 821/2003 van:
[…],
wonende te […],
DE MAN,
procureur: mr. G.W. Kernkamp,
[…],
wonende te […],
DE VROUW,
procureur: mr. I. de Vos.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 mei 2003 van de rechtbank te Amsterdam, met zaak- en rekestnummer 249136/FA RK 02-4209.
1.2. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De zaak is op 19 januari 2004 ter zitting behandeld.
2.1. Partijen zijn op 16 september 1969 gehuwd. Hun huwelijk is op 4 februari 1983 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 25 januari 1983 in de registers van de burgerlijke stand. De uit hun huwelijk geboren kinderen zijn thans meerderjarig.
2.2. Bij beschikking van dit hof van 24 oktober 1988 is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op f 1.000,- per maand. De man heeft nimmer de jaarlijkse wettelijke indexeringen over dit bedrag betaald.
2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in]1944. Hij is hertrouwd.
De draagkracht van de man om de door de rechtbank vastgestelde alimentatie te betalen is niet betwist, en staat derhalve vast.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1948. Zij is alleenstaand.
Zij heeft van 1988 tot 1991 een pedicurepraktijk gehad.
Zij heeft vanaf 1992 bij de PTT en als schoonmaakster gewerkt tot zij in 1995 arbeidsongeschikt werd ten gevolge van een ongeval.
Zij ontvangt een WAO uitkering. Haar fiscaal jaarloon hieruit bedroeg blijkens de jaaropgaven in 2000 f 29.965,- en in 2001 f 31.075,- . Blijkens haar aangifte inkomensbelasting 2002 bedroeg haar fiscaal jaarloon euro 14.725,-. In juli en augustus 2003 bedroeg de uitkering rond euro 846,- netto per maand.
Zij ontvangt daarnaast een pensioenuitkering. Blijkens haar aangifte inkomensbelasting 2002 bedroeg haar fiscaal jaarloon euro 1.429,-. In augustus 2003 bedroeg de uitkering rond euro 79,- netto.
Zij is verzekerd bij een ziekenfonds. Zij betaalt rond euro 14,- per maand aan premie voor een aanvullende ziektekostenverzekering.
Zij betaalt rond euro 396,- per maand aan kale huur voor haar woning en rond euro 61,- per maand aan kale huur voor een garage.
Zij betaalt rond euro 13,- per week aan eigen bijdrage voor thuiszorg.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man onderhoudsplichtig jegens de vrouw is tot 19 februari 2013.
Zowel het primaire verzoek van de man te bepalen dat de door hem te betalen bijdrage met ingang van april 2002 althans met ingang van 9 augustus 2002 op nihil wordt bepaald, als zijn subsidiaire verzoek te bepalen dat zijn alimentatieverplichting met ingang van 18 maart 2003 eindigt op grond van de Wet Limitering alimentatie, zijn afgewezen. Ook zijn verzoek hem de achterstand kwijt te schelden die is ontstaan als gevolg van het niet voldoen van de wettelijke indexering, is afgewezen.
3.2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en zijn verzoek tot kwijtschelding van zijn betalingsachterstand en zijn primaire inleidende verzoek, althans zijn subsidiaire inleidende verzoek alsnog toe te wijzen.
3.3. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De primaire stelling van de man is dat de vrouw geen huwelijks gerelateerde behoefte meer heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. De feitelijke gang van zaken is als volgt.
Partijen zijn op 16 september 1969 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 4 februari 1983 ontbonden. De vrouw heeft vijf jaren na ontbinding van het huwelijk voor het eerst een bijdrage in haar levensonderhoud verzocht. Nadat de rechtbank Haarlem het door de man te betalen bedrag met ingang van 18 maart 1988 vaststelde op f 600,- per maand, is bij beschikking van dit gerechtshof van 24 oktober 1988 per die datum de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw bepaald op f 1.000,- per maand. Ook destijds heeft de man de behoefte van de vrouw aan de orde gesteld. Het hof stelt daarover in rechtsoverweging 3.2. dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij onafhankelijk van de uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet een eigen bestaan wil opbouwen door middel van het verrichten van pedicurewerkzaamheden, maar dat zij in verband met de extra zorg die de zoon […] vergt, nog niet in staat is volledig in eigen onderhoud te voorzien. Wel is het hof uitgegaan van een verminderde behoefte omdat haar toenmalige partner regelmatig in haar onderhoud bijdroeg en de vrouw bovendien enige inkomsten in natura uit de verkoop van goederen op braderieën had.
De eerste vijf jaar na de echtscheiding is de vrouw afhankelijk geweest van een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet. Vanaf 1 maart 1988 tot 1 december 1991 stond zij blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel ingeschreven als eenmanszaak onder de naam […], in welke onderneming zij pedicure werkzaamheden verrichtte. Ter zitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij van de inkomsten uit deze onderneming niet kon rond komen, mede doordat zij in die periode tevens haar moeder verzorgde. Rond 1991 is zij bij de PTT kantine werkzaamheden gaan verrichten. Vervolgens is zij omstreeks 1993 in dienst getreden van een schoonmaakbedrijf, alwaar zij in juni/juli 1993 een netto inkomen genoot van f 263,02 per week. In 1995 is de vrouw gestruikeld waarbij haar kuitbeen is verbrijzeld en waardoor zij thans volledig arbeidsongeschikt is en een WAO-uitkering geniet. Zij heeft de man na 1988 nooit op de hoogte gesteld van het feit dat zij inmiddels eigen substantiële inkomsten genoot.
De man heeft de uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw niet eerder ter discussie gesteld dan in februari 2002, de maand waarin hij stopte met zijn alimentatie betalingen omdat hij onder verwijzing naar de Wet Limitering Alimentatie (WLA) in de veronderstelling verkeerde dat zijn alimentatie verplichting na twaalf jaar zou eindigen.
4.2. Met betrekking tot de toepasselijkheid van de WLA geldt dat deze slechts ziet op uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van de wet op 1 juli 1994 door de rechter zijn toegekend of tussen partijen overeengekomen, hetgeen in casu niet het geval is.
4.3. Uit de beschikking van dit hof van 24 oktober 1988 blijkt de bedoeling van de vrouw op termijn volledig in eigen onderhoud te gaan voorzien. Mede in dat verband had het op haar weg gelegen om, toen zij eigen inkomsten ging genieten, de man daarover te informeren zodat de alimentatie daaraan kon worden aangepast. Mede door na te laten de man te informeren komt de man pas in 2002 met de stelling dat er geen huwelijks gerelateerde behoefte meer zou zijn aan een uitkering tot levensonderhoud.
4.4. Van belang is dat de vrouw na de echtscheiding eerst vijf jaren op bijstandsniveau heeft geleefd. Nadat de alimentatie werd vastgesteld had de vrouw nog steeds een inkomen rond het bijstandsniveau. Zij is pas boven dat niveau gekomen toen zij eigen inkomsten uit loondienst ging ontvangen, naast de alimentatie. Vervolgens is zij arbeidsongeschikt geraakt, waardoor voor dat inkomen een WAO-uitkering in de plaats kwam. Niet gesteld kan worden dat de vrouw door het feit dat zij na de echtscheiding geruime tijd naast de alimentatie eigen inkomsten genoot, die zij tegenover de alimentatieplichtige man verzweeg, behoefte heeft aan een huwelijksgerelateerde alimentatie die maakt dat haar inkomen aanzienlijk hoger is dan het bijstandsniveau.
4.5. De vrouw geniet thans een inkomen van omstreeks euro 965,- netto per maand, een inkomen dat ligt boven het bijstandsniveau.
Na een huwelijk dat ruim dertien jaar heeft geduurd en bij welke beëindiging de vrouw 34 jaar was, betaalde de man toen hij zijn inleidend verzoek indiende op 9 augustus 2002, negentien en een half jaar na de echtscheiding, ruim veertien jaar alimentatie. Onder deze omstandigheden kan niet gesteld worden dat de vrouw nog steeds een huwelijks gerelateerde behoefte heeft aan een uitkering in haar levensonderhoud.
4.6. Conclusie is dat het hof de primaire vordering van de man zal toewijzen met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoek, aangezien de vrouw vanaf dat tijdstip rekening moest houden met de mogelijkheid dat de uitkering zou worden verminderd. De beschikking waarvan beroep zal dan ook worden vernietigd en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal met ingang van 9 augustus 2002 op nihil worden bepaald. Nu uitkeringen tot levensonderhoud van maand tot maand plegen te worden verbruikt, zal het hof wel bepalen dat voor zover de man tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, van de vrouw in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij tot terugbetaling van het teveel ontvangene overgaat.
4.7. Nu het primaire verzoek van de man wordt toegewezen, behoeft zijn subsidiaire verzoek, en daarmee het verzoek van de vrouw in eerste aanleg, geen nadere behandeling.
4.8. Tot slot heeft de man nog gevraagd hem de achterstand die is ontstaan als gevolg van het niet voldoen aan de wettelijke indexering kwijt te schelden. Het hof acht daartoe geen termen aanwezig. De man had op de hoogte behoren te zijn van zijn plicht tot jaarlijkse indexering. De incasso van de achterstand betreft een executiegeschil waarin het hof niet treedt. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
4.9. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
stelt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 9 augustus 2002 op nihil, met dien verstande dat, voorzover de man over de periode vanaf 9 augustus 2002 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de uitkering tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Driessen-Poortvliet, Splint en Gras in tegenwoordigheid van mr. Kuijken als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2004.